ECLI:NL:CRVB:2023:916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
21 / 3519 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand met betrekking tot bijschrijving op bankrekening en boete wegens niet-wonen op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2023 uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Emmen. De zaak betreft de vraag of het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd vanwege een bijschrijving van € 1.830,- op de bankrekening van appellant en of een boete terecht is opgelegd. Appellant ontving sinds 11 mei 2016 bijstand op basis van de Participatiewet, maar het college heeft vastgesteld dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigde de beslissing van het college en de rechtbank, maar vernietigde de hoogte van de boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de boete vastgesteld op € 1.381,88, in plaats van de eerder opgelegde € 1.535,42. De Raad oordeelde dat de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) niet doorslaggevend is voor het hoofdverblijf en dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet meer op het uitkeringsadres verbleef. De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren, evenals de boete, met uitzondering van de hoogte daarvan.

Uitspraak

21/3519 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 augustus 2021, LEE 20/2761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 november 2017 heeft het college € 658,88 van appellant teruggevorderd vanwege teveel betaalde bijstand over de maand september 2016 (besluit 1).
Met een besluit van 6 augustus 2018 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 januari 2018 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018 teruggevorderd tot een bedrag van € 3.070,85 (besluit 2).
Met een besluit van 22 augustus 2018 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.535,42 (besluit 3).
Appellant heeft tegen de besluiten 1, 2 en 3 bezwaar gemaakt, maar het college heeft met een besluit van 27 mei 2019 de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep met een uitspraak van 8 juni 2020 (LEE 19/2425) gegrond verklaard, het besluit van 27 mei 2019 vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk zijn verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van die uitspraak.
Het college heeft met een besluit van 7 september 2020 (bestreden besluit) opnieuw op de bezwaren van appellant beslist en is bij de intrekking, terugvorderingen en opgelegde boete gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 april 2023. Voor appellant is mr. Gulickx verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Ridderbos-Hovingh.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht de bijstand van appellant heeft ingetrokken en teruggevorderd over de maand september 2016 vanwege een bijschrijving op de bankrekening van appellant. Ook gaat het om de vraag of het college terecht een boete heeft opgelegd en de bijstand van appellant heeft ingetrokken en teruggevorderd met ingang van 1 januari 2018, omdat appellant niet langer op het uitkeringsadres verbleef. Het college vond van wel. De rechtbank was het eens met het college. De Raad ook en heeft daarom de aangevallen uitspraak bevestigd. Voor zover het om de hoogte van de boete gaat, heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd. De redelijk termijn is namelijk overschreden.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 mei 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW) en onder toepassing van de kostendelersnorm, omdat hij samen met hoofdbewoner X en nog een ander persoon op adres A (het uitkeringsadres) woonde.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling van het recht op bijstand heeft een handhavingsmedewerker bankafschriften opgevraagd bij appellant. Op 30 oktober 2017 hebben twee handhavingsmedewerkers een gesprek gevoerd met appellant en daarin onder meer aan de orde gesteld dat op 23 september 2016 een bedrag van € 1.830,- op zijn bankrekening is gestort en op diezelfde dag van zijn bankrekening een bedrag is overgemaakt naar M met als omschrijving “Geld lenen voor een periode van zes maanden terug per termijn 100 euro zonder rente”. Appellant heeft hierover verklaard dat M zijn ex-vrouw is en zij geld nodig had. Het geld komt van zijn neef. Dit is een lening die zijn ex-vrouw terugbetaalt.

De besluitvorming van het college

1.3.
Met besluit 1 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de maand september 2016 tot een bedrag van € 658,88 teruggevorderd van appellant.
1.4.
Op 15 mei 2018 is het uitkeringsadres in onderzoek gezet naar aanleiding van een melding van X dat appellant daar niet meer woont. Tijdens een huisbezoek op 15 mei 2018 heeft X aan de betreffende medewerker verklaard dat hij in januari 2018 al contact heeft gehad met de afdeling burgerzaken van de gemeente Emmen om door te geven dat appellant er niet meer woonde en dat appellant eind december 2017 was vertrokken. Het college heeft de betaling van bijstand van appellant geblokkeerd vanaf 1 juni 2018.
1.5.
Met besluit 2 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 januari 2018 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018 tot een bedrag van € 3.070,85 teruggevorderd.
1.6.
Met besluit 3 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.535,42.
1.7.
Met het bestreden besluit heeft het college de besluiten 1, 2 en 3 in stand gelaten. Het college heeft ten aanzien van besluit 1 het verzuim hersteld dat niet eerst de bijstand over september 2016 is ingetrokken. Aan de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maand september 2016 heeft het college ten grondslag gelegd dat de inkomsten over september 2016 hoger zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm door de storting van € 1.830,- op 23 september 2016 op de rekening van appellant. Ook de besluiten 2 en 3 heeft het college gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat X de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet langer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Besluit 1, de intrekking en terugvordering van bijstand over september 2016
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de storting op 23 september 2016 van € 1.830,- ten onrechte als inkomsten heeft aangemerkt. Appellant heeft het bedrag van zijn neef geleend zodat appellant dit bedrag kon overmaken naar zijn ex-vrouw die het geld nodig had. Appellant heeft niet over dit geld beschikt, want op zijn bankafschrift is te zien dat hij het geld direct naar zijn ex-vrouw heeft overgemaakt. De terugvordering van bijstand heeft zeer nadelige gevolgen voor hem.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet om de volgende reden.
4.3.1.
Het bedrag van € 1.830,- heeft appellant contant gestort op zijn bankrekening. Het is vaste rechtspraak [1] dat een bedrag dat contant is gestort op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middel in aanmerking wordt genomen. Dit geldt ook voor een eenmalige storting.
4.3.2.
Het maakt in dit geval niet uit of de storting wel of geen geldlening is. Ook een geldlening is een middel, zoals bedoeld in de PW. In artikel 31, tweede lid, van de PW is een geldlening namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Appellant was vrij om het geldbedrag te besteden, zoals hij dit wilde. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij verplicht was het geldbedrag aan zijn ex-vrouw over te maken. Dit blijkt niet uit de e-mail die appellant heeft overgelegd, die afkomstig zou zijn van zijn neef en dit blijkt ook niet uit zijn eigen verklaring. Dat appellant het geld heeft overgemaakt naar zijn ex-vrouw om haar te helpen is zijn keuze geweest.
4.3.3.
Nu het bedrag van € 1.830,- hoger is dan het bedrag aan bijstand over de maand september 2016, heeft het college de bijstand over die maand terecht ingetrokken en teruggevorderd. Appellant heeft wel gesteld dat de terugvordering zeer nadelige gevolgen heeft voor hem, maar niet uitgelegd waarom dat zo is.
Besluit 2, intrekking met ingang van 1 januari 2018 en terugvordering bijstand over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018
4.4.
De te beoordelen periode voor de intrekking loopt van 1 januari 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand bij het bestreden besluit is ingetrokken, tot en met 6 augustus 2018, de datum van het intrekkingsbesluit. De te beoordelen periode voor de terugvordering loopt van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018, de periode waarover de gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijstand ten onrechte met ingang van 1 januari 2018 is ingetrokken en teruggevorderd omdat hij tot medio mei 2018 nog op het uitkeringsadres heeft gewoond. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling een verklaring overgelegd van X, waarin X heeft verklaard dat hij door omstandigheden gedwongen werd appellant uit te schrijven. Appellant had namelijk in die tijd veel schuldeisers en deze dreigden beslag te leggen op de eigendommen van X. Om die reden heeft X bij de gemeente Emmen doorgegeven dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woonde, maar feitelijk woonde hij er nog wel.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet om de volgende reden.
4.6.1.
Vaststaat dat appellant tot 15 mei 2018 in de basisregistratie personen (BRP) op het uitkeringsadres stond ingeschreven. Maar de inschrijving in de BRP is niet doorslaggevend voor de vaststelling van het hoofdverblijf. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.6.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat X zich op 7 december 2017 bij de afdeling burgerzaken van de gemeente Emmen heeft gemeld om door te geven dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woont. Op 14 mei 2018 is X opnieuw naar het gemeentehuis gegaan om door te geven dat appellant niet meer bij hem woonde. Een medewerker heeft op 15 mei 2018 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en gesproken met X. In het rapport staat over het gesprek met X: “Die verklaarde mij dat hij al eerder, in januari 2018, contact had gehad met Burgerzaken om door te geven dat betr. er niet meer woonde. Hij was eind december 2017 vertrokken. Toen er maar post voor betr. bleef komen heeft hij nogmaals met Burgerzaken gebeld. Om wat voor reden dan ook is de melding van januari 2018 niet goed verwerkt. Het adres is nu alsnog in onderzoek gezet. De hoofdbewoner weet niet de exacte datum waarop betr. vertrokken is, het was eind december 2017.”
4.6.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college uit mocht gaan van de onderzoeksbevindingen, zoals hiervoor in 4.6.2 weergegeven. Aan de door appellant overgelegde verklaring van X van 4 juni 2020 kent de Raad geen doorslaggevende betekenis toe. De Raad acht van belang dat X twee keer, op 7 december 2017 en op 14 mei 2018, uit eigen beweging naar de afdeling burgerzaken van de gemeente Emmen is gegaan om te melden dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woont en heeft verzocht om het adres in onderzoek te zetten. Beide keren benoemt X de maand december 2017 als de maand waarin appellant van het uitkeringsadres is vertrokken. X heeft dit op 15 mei 2018 tijdens het huisbezoek herhaald tegen een medewerker van de gemeente. Tegenover deze eenduidige en duidelijke onderzoeksbevindingen staat alleen de schriftelijke verklaring van X die appellant in bezwaar heeft overgelegd. Deze verklaring is gedateerd 4 juni 2020 en dus ongeveer twee jaar na het adresonderzoek opgesteld. In de verklaring geeft X weliswaar een reden waarom hij in 2017/2018 heeft gemeld dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woonde, maar deze nadere verklaring is niet onderbouwd met bewijsstukken, zoals bijvoorbeeld stukken dat appellant schulden had en dat beslaglegging dreigde. Dit had wel op de weg van appellant gelegen, juist omdat X in 2017 en in 2018 meerdere keren en uit eigen beweging heeft verklaard dat appellant was vertrokken. Daarnaast komt de verklaring van X over de datum van het vertrek van appellant niet overeen met de eigen verklaring van appellant wanneer hij zou zijn vertrokken. X schrijft dat appellant tot eind juni 2018 op het uitkeringsadres zou hebben gewoond, terwijl appellant zelf steeds heeft verklaard dat hij tot medio mei 2018 op het uitkeringsadres heeft gewoond. Appellant heeft geen verklaring gegeven voor deze discrepantie.
4.6.4.
Door niet te melden dat appellant niet meer op het uitkeringsadres verbleef en niet door te geven waar hij dan wel verbleef heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft het recht op bijstand van appellant daardoor met ingang van 1 januari 2018 niet kunnen vaststellen en daarom terecht de bijstand met ingang van 1 januari 2018 ingetrokken en over 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018 teruggevorderd.
4.6.5.
Voor zover appellant heeft gesteld dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, heeft hij niet aangegeven waarin die dringende redenen zijn gelegen, zodat die grond om die reden al niet slaagt.
Besluit 3, de boete
4.7.
Uit 4.6 tot en met 4.6.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet meer op het uitkeringsadres verbleef. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen.
4.7.1.
De beroepsgrond dat de boete gematigd moet worden vanwege de financiële en persoonlijke situatie van appellant slaagt niet. Indien de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter wordt onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de omstandigheden op dat moment. Onder die omstandigheden valt ook de op dat moment bestaande draagkracht uit inkomen en vermogen en de dan geldende beslagvrije voet. [3] Het ligt op de weg van appellant om zijn financiële situatie duidelijk te maken. Dat heeft hij, ondanks daartoe ook in hoger beroep uitdrukkelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gedaan. Onder deze omstandigheden vormt de gestelde financiële situatie geen aanleiding om de boete te matigen.
Ambtshalve toetsing overschrijding redelijke termijn
4.8.
Ingeval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.8.1.
De procedure heeft vanaf de datum van het kenbaar maken aan appellant van het voornemen tot boeteoplegging op 8 augustus 2018, tot de datum van deze uitspraak meer dan vierenhalf jaar en minder dan vijf jaar geduurd. Van omstandigheden die de langere behandelingsduur rechtvaardigen is niet gebleken. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure met meer dan zes maanden en minder dan twaalf maanden is overschreden.
4.8.2.
In het geval de redelijke termijn met meer dan zes maanden en minder dan twaalf maanden is overschreden bestaat aanleiding de boete met 10% te verminderen. De Raad heeft dit eerder overwogen. [4]

Conclusie en gevolgen

4.9.
Wat hiervoor is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover de rechtbank de hoogte van de boete heeft gehandhaafd op € 1.535,42. Ook het bestreden besluit moet om deze reden worden vernietigd en het besluit 3 van 22 augustus 2018 moet worden herroepen, voor zover het de hoogte van de boete betreft. De Raad zal de boete zelf vaststellen op € 1.381,88 aangezien een boete tot dat bedrag passend en geboden is. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
5. Omdat appellant zelf geen beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn en de Raad dit ambtshalve heeft overwogen, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 20 augustus 2021 voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 7 september 2020 (bestreden besluit) wat betreft de hoogte van de boete;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2020 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het ziet op de hoogte van de boete;
  • herroept het besluit van 22 augustus 2018 (besluit 3) in zoverre, stelt het bedrag van de boete vast op € 1.381,88 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 7 september 2020;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de PW
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, van de PW
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, tweede lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 18a, tweede lid, van de PW
In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie wek en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de PW
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 2, eerste lid, Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten 1 januari 2017
Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
Artikel 2, vierde lid, Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten 1 januari 2017
Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
2.Zie de uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432.
3.Zie de uitspraken van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2155, en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3292.
4.Zie de uitspraak van 17 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:92.