OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden
1. Verzoekers zijn afkomstig uit Syrië en ontvangen sinds 6 april 2023 een bijstandsuitkering van het college op grond van de Participatiewet. Zij hebben ook bijzondere bijstand ontvangen voor de kosten van eerste huur en woninginrichting.
In oktober 2023 is een fraudemelding gedaan door de klantregisseur van verzoekers naar aanleiding van informatie over vermoedelijke fraude door verzoekers. Zij zouden volgens de melding eigenaar zijn van een auto en een woning in Syrië , en veel afreizen naar dit land. Verder zou verzoeker een advocatenkantoor hebben in Syrië .
Het college heeft vervolgens onderzoek verricht naar de situatie van verzoekers. Hij heeft onder meer gegevens opgevraagd middels brieven van 30 oktober 2023 en 7 november 2023. Op 13 november 2023 heeft het college diverse bankafschriften ontvangen. Op 13 december 2023 heeft het college contact opgenomen met het IBF om te onderzoeken of verzoekers daadwerkelijk beschikken over genoemde goederen in Syrië . Op 21 december 2023 meldt het IBF dat zij door de oorlogssituatie in Syrië geen onderzoek kunnen uitvoeren naar het advocatenkantoor, het onroerend goed en het voertuig van verzoekers.
Op 21 december 2023 vond een gesprek met verzoekers plaats bij het college, waarbij verzoeker heeft verklaard dat hij een woning heeft in Syrië en voorheen beschikte over een auto. Het college heeft daarom in brieven van 23 januari 2024, 7 februari 2024, 15 februari 2024 en 7 maart 2024 gevraagd om aanvullende stukken. Hierop zijn diverse bewijsstukken ingeleverd.
Het college is in het bestreden besluit overgegaan tot het intrekken van de bijstandsuitkering van verzoekers met ingang van 6 april 2023. Het college heeft ook het recht op bijzondere bijstand van verzoekers voor de kosten van eerste huur en woninginrichting ingetrokken. Het college heeft de intrekking gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de Participatiewet.
Het standpunt van het college
2. Het college stelt zich op het standpunt dat verzoekers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij eigenaar zijn van een stuk grond met een woning in Syrië , en een auto met een waarde van (omgerekend) € 32.804,-. De waarde van de grond met woning en auto overschrijdt de grens van het vrij te laten vermogen van € 15.210,-, zoals die gold ten tijde van de aanvraag om bijstand. Omdat verzoekers bij hun aanvraag om bijstand geen melding hebben gemaakt van genoemde vermogensbestanddelen, en zij – ondanks herhaald verzoek – geen bewijsstukken hebben overgelegd van het eigendom en de waarde ervan, kan hun recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Het standpunt van verzoekers
3. Volgens verzoekers is hun recht op bijstand ten onrechte ingetrokken. Zij stellen – kort samengevat – dat zij geen eigenaar waren of zijn van een woning in Syrië . Zij wijzen hierbij op twee verklaringen van het Ministerie van Lokaal Bestuur en Milieu, waaruit zou blijken dat geen onroerend goed op hun naam staat geregistreerd in [plaats 2] of de buitenwijk van deze stad. Verzoekers voeren verder aan dat zij weliswaar in het verleden in het bezit waren van een zwarte Hyundai met bouwjaar 2008, maar dat een familielid van verzoekers op 8 februari 2020 een ongeluk heeft gehad met deze auto. De auto is op 15 september 2023 verkocht aan een derde partij, voor een bedrag van (omgerekend) € 6.485,47. Verzoekers stellen dat zij weliswaar melding hadden moeten maken van het bezit van de auto, maar dat dit voor de toekenning van de bijstandsuitkering geen verschil had gemaakt. Ter onderbouwing van deze stelling hebben zij bewijsstukken overgelegd, in de vorm van een politierapport van het ongeluk, een (vertaald) verkoopcontract en een uitdraai van de website wisselkoers.nl. Verzoekers stellen ten slotte dat het bij intrekking van bijstand gaat om een belastend besluit, waarbij de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
Toetsingskader voorzieningenrechter
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Daarbij zal de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, moeten worden beantwoord.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Relevante bepalingen in de Participatiewet
5. Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, trekt het bijstandverlenend orgaan een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
6. Een besluit tot intrekking van een bijstandsuitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstandsuitkering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenende orgaan rust.
Wat is de te beoordelen periode?
7. Het college heeft de intrekking van het recht op (algemene) bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3239) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. De te beoordelen periode loopt daarom van 6 april 2023 tot en met 27 mei 2024. Beoordeling van het spoedeisend belang
8. Bij de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening moet de voorzieningenrechter eerst vaststellen dat verzoekers een spoedeisend belang hebben. Daarvan is sprake als de beslissing op het bezwaarschrift niet kan worden afgewacht, omdat anders een onomkeerbare situatie kan ontstaan. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een spoedeisend belang aan te nemen ten aanzien van verzoeker, nu verzoekster ter zitting heeft verklaard dat hij momenteel in Libanon verblijft en een andere vrouw zijn reis- en verblijfskosten betaalt. De voorzieningenrechter twijfelt erover of sprake is van spoedeisendheid bij het verzoek voor zover dat betrekking heeft op verzoekster, gelet op de aard van de uitgaven die zichtbaar zijn op de namens haar overgelegde bankafschriften. De voorzieningenrechter laat deze twijfel uitvallen in verzoeksters voordeel. In het hiernavolgende zal de voorzieningenrechter daarom overgaan tot een voorlopig rechtmatigheidsoordeel van het bestreden besluit.
Hebben verzoekers de inlichtingenplicht geschonden?
9. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter stelt het college terecht dat verzoekers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij eigenaar zijn van een stuk grond met een woning in Syrië en een auto, gelet op de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd tijdens het gesprek van 21 december 2023. De voorzieningenrechter wijst daarbij op de volgende passages in het verslag van dit gesprek.
"U vraagt mij waar ik daar heb verbleven? ik heb familieleden in [land 1] , de kinderen van mijn zus wonen in [land 1] en ik bij hen gebleven. Ik heb niet in een hotel gezeten. In [plaats 2] verbleef ik in ons eigen huis, de plek heet [wijk] . Het is een achterwijk, de huizen zijn daar goedkoop en het is niet een dure wijk. U vraagt mij of ik bezitter ben van de woning. Meneer geeft aan, ja. Na het voorlezen wil ik aanvullen in [plaats 2] het huis staat op mijn naam en op de naam van mijn zwager. Ik ben al 30 jaar advocaat. Een stukje grond heb ik van mijn broer geërfd en hierop een huis laten bouwen. Ik wil een keer gaan kijken wat ik dan kan verkopen in Syrië , ik heb daar een huis en een auto en die wil ik verkopen. Na het voorlezen wil ik aanvullen, mijn broer is op [datum] 1992 overleden. Dat huis heb ik geërfd, op de begane grond, en daar heb ik nog opgebouwd. Hij is overleden en had verder geen kinderen. Hij heet [naam 1] . Hij heeft het huis in 1982 gebouwd".
"U vraagt mij of ik de auto nog in bezit heb of dat ze is verkocht, omdat dit niet duidelijk is. De auto is verkocht, met dat geld hebben we onze zoon geholpen daar. De auto is 10.000 euro waard, wij hebben een voorschot gekregen, dat is 2500 euro. Het is een oude auto, maar de auto’s in Syrië zijn kostbaar. U vraagt mij of ik het resterende bedrag nog op de rekening krijg? De tolk geeft aan dat het hem ook niet duidelijk wordt. We stellen opnieuw de vraag voor hoeveel euro hij de auto heeft verkocht in Syrië . De auto is verkocht voor € 3000,-... In totaal 10.000, -- er is 3000,-- betaald en we moeten nog 7000,-- euro uitbetaald krijgen. U vraagt mij het adres op te schrijven van de woning in Syrië . Dat zal ik nu hier ter plekke doen. Ik schrijf het in het Arabisch op. U vraagt mij het voor te lezen. [plaats 2] , [wijk] , achter het [tankstation] Er is geen huisnummer, omdat het een illegaal gebouw betreft. Het huis is voor mij en voor mijn zwager".
10. Verzoekers erkennen in hun bezwaarschrift dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden wat betreft het bezit van een auto, maar betwisten wel dat zij onroerend goed bezitten in Syrië . Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van 9 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1184) mag in het algemeen echter worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring, en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. De voorzieningenrechter wijst er hierbij op dat een tolk aanwezig was bij het gesprek van 21 december 2023, en dat verzoekers het gespreksverslag beiden hebben ondertekend. Op de laatste twee pagina's van het verslag is bovendien onder meer opgenomen dat verzoekers alle vragen naar waarheid hebben beantwoord, dat zij kennis hebben genomen van hun verklaring alvorens deze te ondertekenen, dat zij de verklaring goed hebben begrepen, en dat de verklaring vrijwillig is ondertekend. Verzoekers hebben ook bevestigd dat zij de tolk goed hebben begrepen en dat de tolk de juiste taal, dan wel het juiste dialect heeft gesproken. Verzoeker heeft ook in verschillende bewoordingen en ondubbelzinnig verklaard dat hij een woning heeft, dan wel op naam heeft staan in Syrië . Gezien het voorgaande worden verzoekers niet gevolgd in hun ter zitting geponeerde stelling dat sprake was van een taalbarrière, en dat verzoekers woorden een andere lading hebben dan waarvan het college is uitgegaan. Het college mocht zich daarom baseren op het gespreksverslag van 21 december 2023. Anders dan verzoekers kennelijk menen, mocht het college na het gesprek van 21 december 2023 van hen verlangen dat zij meer inzicht zouden verschaffen in het onroerend goed in Syrië en de auto. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het college – alvorens over te gaan tot het nemen van het bestreden besluit – in brieven van 23 januari 2024, 7 februari 2024, 15 februari 2024 en 7 maart 2024 heeft gevraagd om een bewijsstuk met betrekking tot de woning in Syrië , maar dat verzoekers hierop niets hebben ingeleverd. 11. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan geen doorslaggevende waarde worden toegekend aan de in de bezwaarfase verstrekte (vertaalde) verklaringen van het ministerie van Lokaal Bestuur en Milieu van Syrië inhoudende dat op 4 juni 2024 geen onroerend goed is gevonden op naam van verzoeker. Uit deze stukken blijkt namelijk niet of verzoeker in de te beoordelen periode onroerend goed op naam had staan, nu de grond met woning kan zijn verkocht vóór 4 juni 2024. Daarnaast zou sprake zijn van een 'illegaal gebouw', waardoor het logisch is dat uit de officiële registers volgt dat verzoeker geen onroerend goed op zijn naam heeft. Dit wil echter niet zeggen dat aan het illegale gebouw geen waarde toekomt. Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verzoekers de inlichtingenplicht hebben geschonden, zowel wat betreft het onroerend goed in Syrië als de auto.
Mocht het college tot intrekking van het recht op bijstand overgaan?
12. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad (zie de uitspraak van de CRvB van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2754). Verzoekers zijn hier voorshands niet in geslaagd. 13. Zoals hiervoor reeds overwogen, kan uit de verklaringen van het ministerie van Lokaal Bestuur en Milieu van Syrië geen doorslaggevende waarde worden toegekend. De overgelegde foto’s die van het betreffende onroerend goed zouden zijn bevatten naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook geen betrouwbare informatie. De waarde van het onroerend goed in Syrië kan voorshands daarom niet worden vastgesteld.
Verzoekers hebben met betrekking tot de auto een politierapport over het ongeluk, een verkoopcontract en een uitdraai van de website wisselkoers.nl overgelegd. Hiermee hebben zij vooralsnog ook onvoldoende aannemelijk gemaakt wat de waarde was van de auto ten tijde van de bijstandverlening. De voorzieningenrechter acht daartoe van belang dat de authenticiteit van het originele verkoopcontract niet kan worden vastgesteld, dat het geen gelegaliseerde akte betreft en dat daaruit geen verkoopdatum kan worden afgeleid. Verder is onduidelijk of het nadien ingediende bewijsstuk 'Een definitief koop- en verkoopcontract' een vertaling is van het verkoopcontract. In het betreffende document wordt verder een verkoopprijs genoemd van 90 miljoen Syrische pond. Dit komt neer op een bedrag van ongeveer € 6.500,- als wordt uitgegaan van een verkoopdatum van 15 september 2023, terwijl verzoekers tijdens het gesprek op 21 december 2023 heeft verklaard dat verzoekers een bedrag van € 10.000,- hebben ontvangen voor de auto. De waarde van de auto kan ook niet worden vastgesteld op basis van de door verzoekers overgelegde foto's.
14. Gezien het voorgaande zal het bestreden besluit naar verwachting van de voorzieningenrechter standhouden na heroverweging in bezwaar. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.