ECLI:NL:CRVB:2020:1184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
17/5914 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en terugvordering op basis van kostendelersnorm en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 8 maart 1999 bijstand ontvangt, heeft in hoger beroep de herziening van haar bijstand en de terugvordering van kosten van bijstand betwist. De herziening was gebaseerd op het feit dat haar dochter, die op verschillende adressen stond ingeschreven, in werkelijkheid haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. Dit leidde tot de toepassing van de kostendelersnorm, wat inhoudt dat de bijstandsverlening aan appellante werd herzien en een bedrag van € 3.696,86 werd teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat de dochter van appellante op basis van verklaringen en waarnemingen van toezichthouders, die onderzoek hebben gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, daadwerkelijk op het uitkeringsadres verbleef. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante dat het onderzoek niet door bevoegde opsporingsambtenaren is verricht, verworpen. De onderzoeksbevindingen werden als voldoende feitelijke grondslag gezien voor de conclusie dat de dochter haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht van bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Datum uitspraak:
17/5914 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 juli 2017, 17/374 (aangevallen uitspraak)
Datum uitspraak: 9 juni 2020
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Jordan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 maart 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Haar oudste dochter, [naam dochter] (de dochter), heeft tot 29 juni 2015 en van 13 oktober 2015 tot 8 december 2015 ingeschreven gestaan op het adres van appellante (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding in april 2016 van de Dienst Publiekszaken dat een bewoonster van het door de dochter opgegeven adres (adres B) op 17 maart 2016 heeft verklaard dat de dochter daar niet woont, hebben toezichthouders van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst SZW van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht en zijn diverse registraties geraadpleegd. Van 25 april 2016 tot en met 2 mei 2016 zijn waarnemingen verricht bij adres B en bij het uitkeringsadres en op 12 mei 2016 is een huisbezoek afgelegd bij het uitkeringsadres. De dochter en appellante hebben op diezelfde dag een verklaring afgelegd. De resultaten van het onderzoek staan in het rapport van bevindingen van 2 juni 2016.
1.3.
Bij besluiten van 25 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2016, (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 juli 2015 tot en met 17 mei 2016 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bruto bedrag van € 3.696,86 van haar teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante heeft verzwegen dat haar dochter van 1 juli 2015 tot en met 17 mei 2016 haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres waardoor de kostendelersnorm van toepassing was op appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, van de PW is de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, een kostendelende medebewoner.
4.2.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat het onduidelijk is of het onderzoek is verricht door een bevoegde opsporingsambtenaar die werkzaam is voor de gemeente Den Haag, slaagt niet. Uit het rapport van bevindingen van 2 juni 2016 en de daarbij horende bijlagen blijkt dat het onderzoek is verricht door gemeentelijk toezichthouders, in dienst van de gemeente Den Haag, die ook buitengewoon opsporingsambtenaar zijn.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan appellante heeft aangevoerd, voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat de dochter van 1 juli 2015 tot en met 17 mei 2016 haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.4.1.
De dochter heeft op 12 mei 2016 verklaard dat zij eigenlijk drie adressen had; adres B, het uitkeringsadres en het adres van haar vriend. Op de vraag waar zij daadwerkelijk haar hoofdverblijf had heeft zij verklaard dat gesteld kan worden dat zij vanaf 29 juni 2015 tot en met vandaag haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Op 29 juni 2015 heeft zij de sleutel van adres B overgedragen aan haar oom. Vanaf die datum stond zij (behalve van 13 oktober 2015 tot 8 december 2015) wel ingeschreven op adres B, maar zij verbleef de meeste tijd bij haar moeder op het uitkeringsadres. Op de vraag of dit zal worden bevestigd door de buren van het uitkeringsadres heeft de dochter verklaard dat zij dat wel zullen zeggen omdat zij daar woonde.
4.4.2.
De beroepsgrond dat de verklaring van de dochter van 12 mei 2016 niet mag worden meegenomen in de beoordeling, gelet op de door appellante ter zitting van de rechtbank overgelegde verklaring van de dochter van 4 juli 2017 dat zij bij haar toenmalige vriend verbleef, slaag niet. In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512). Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken.
4.4.3.
Appellante heeft op de vraag waar de dochter woonde toen zij van 13 oktober 2015 tot 8 december 2015 bij haar stond ingeschreven verklaard dat zij soms bij vriendinnen logeerde en soms bij haar. De dochter woonde bij haar thuis, ook al hadden zij soms ruzie. Verderop in haar verklaring heeft appellante over de rest van de periode verklaard dat zij begrijpt dat dit vermoedelijk consequenties zal hebben voor haar bijstandsuitkering. Zij heeft dit met de dochter besproken. Zij heeft de dochter gezegd dat zij haar wilde laten inschrijven. Appellante wist dat zij anders problemen zou krijgen met de dienst SZW. Maar de dochter wilde haar inkomen niet met appellante delen. De dochter wilde zich niet laten inschrijven. Zij wilde er niet over praten. Haar antwoord was: “ik wil niet met jouw wonen”. Haar gedachte kent appellante verder niet. Appellante is bang dat als zij de dochter laat inschrijven, dat zij zich weer laat uitschrijven. Appellante is op de hoogte van de regels en zij wil niet liegen.
4.4.4.
De verklaringen van appellante en de dochter worden ondersteund door de waarnemingen in de periode van 25 april 2016 tot en met 2 mei 2016 en de bevindingen bij het huisbezoek op 12 mei 2016. In de periode van 25 april 2016 tot en met 2 mei 2016 is op vijf dagen waargenomen dat de auto van de dochter in de nabijheid van het uitkeringsadres stond geparkeerd en op vier dagen is waargenomen dat de dochter in de auto stapte en wegreed. Dat deze waarnemingen niet in de gehele in geding zijnde periode zijn gedaan is niet van belang, nu deze waarnemingen als steunbewijs dienen. Tijdens het huisbezoek bleek de dochter in de woning te zijn, heeft appellante verklaard dat één van de slaapkamers van haar dochter is en lag daar ook kleding van de dochter.
4.4.5.
De beroepsgrond van appellante dat er nader onderzoek had dienen te worden verricht dan wel dat er meer (objectief) bewijs voorhanden had moeten zijn slaagt, gelet op het voorgaande, niet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) R.B.E. van Nimwegen