ECLI:NL:RBZWB:2024:5561

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
22/4267 WAO
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen besluiten UWV inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft eiser bezwaar gemaakt tegen een betalingsherinnering van het UWV, alsook tegen eerdere besluiten uit 2011 die leidden tot een terugvordering van te veel ontvangen WAO-uitkering. Het UWV verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Eiser betwistte de ontvangst van de besluiten uit 2011 en stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2024 behandeld en geoordeeld dat het UWV niet aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser. Tevens werd het UWV veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4267 WAO

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. C. van der Ent),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV.

Inleiding

1. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen een brief van 1 februari 2022 met een betalingsherinnering. Tevens heeft hij bezwaar gemaakt tegen de daaraan ten grondslag liggende besluiten van 8 april 2011 en 9 mei 2011.
1.1
Met het bestreden besluit van 29 juli 2022 heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen de brief van 1 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit geen besluit is. De bezwaren tegen de besluiten uit 2011 zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze volgens het UWV te laat zijn ingediend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.2
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 29 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam] als waarnemer voor de gemachtigde van eiser, en mr. H.J.J. Verhoeven namens het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het UWV het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
5. Eiser ontving een WAO-uitkering van het UWV. Het UWV heeft geconstateerd dat eiser niet alle informatie die van belang is voor het vaststellen van de WAO-uitkering heeft doorgegeven, waardoor hij over de periode van 1 april 2010 tot en met 31 augustus 2010 € 1.616,47 teveel heeft ontvangen. Bij besluit van 8 april 2011 heeft het UWV dit bedrag van eiser teruggevorderd. Daarnaast heeft het UWV bij besluit van 9 mei 2011 een boete van € 170,00 aan eiser opgelegd.
Op 1 februari 2022 is door het UWV een betalingsherinnering aan eiser verzonden. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, alsmede tegen de besluiten die daaraan ten grondslag liggen. Daarbij heeft eiser aangegeven nooit besluiten te hebben ontvangen waaruit blijkt waar de vordering op ziet.
Het UWV heeft het bezwaar gericht tegen de brief van 1 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bezwaren gericht tegen de besluiten van 8 april 2011 en 9 mei 2011, die ten grondslag liggen aan de vordering zoals genoemd in de betalingsherinnering, zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat zijn ingediend en dit niet verschoonbaar wordt geacht. Volgens het UWV is de ontkenning van de ontvangst van de besluiten door eiser ongeloofwaardig. Op 19 augustus 2011 is er een dwangbevel gestuurd en die heeft eiser ontvangen, want op 29 augustus 2011 heeft hij naar het UWV gebeld met de vraag of hij een betalingsregeling kan afspreken als hij een dwangbevel heeft ontvangen. Daarnaast heeft eiser op 4 februari 2022 gebeld met de vraag of de vordering niet is verjaard. Volgens het UWV is hij dus klaarblijkelijk op de hoogte gesteld van de vordering.
Standpunt eiser
6. Eiser heeft aangevoerd dat de overschrijding van de bezwaartermijn wel verschoonbaar is. Het UWV heeft niet aangetoond dat de besluiten van 8 april 2011 en 9 mei 2011 naar hem zijn verzonden of door hem zijn ontvangen. Hij betwist bovendien een dwangbevel te hebben ontvangen en telefonisch contact opgenomen te hebben met het UWV. Hij heeft pas op 4 februari 2022 contact opgenomen, nadat hij de brief met de betalingsherinnering van 1 februari 2022 had ontvangen. Tot slot stelt hij dat de vordering is verjaard.
Beoordeling
7. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
8. Indien de geadresseerde stelt dat hij – zoals in dit geval – een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423). De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verder dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is (zie de uitspraken van de CRvB van onder meer 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1501 en 29 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:808). Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
9. De rechtbank stelt vast dat de besluiten van 8 april 2011 en 9 mei 2011 niet aangetekend naar eiser zijn verstuurd. Het UWV heeft de verzending van die besluiten ook niet op een andere wijze aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld met een deugdelijke verzendadministratie. Volgens het UWV is echter sprake van contra-indicaties op grond waarvan moet worden geoordeeld dat eiser de besluiten van 8 april 2011 en 9 mei 2011 moet hebben ontvangen.
Daarbij wijst het UWV op een telefoonrapport van 8 april 2011, waaruit blijkt dat het voornemen tot het opleggen van de terugvordering en de boete met eiser zijn besproken. Dat levert evenwel geen contra-indicatie, zoals hiervoor bedoeld, op. Immers, ook als eiser inderdaad op de hoogte was van het voornemen om een bedrag terug te vorderen en hem een boete op te leggen, vormt dat geen aanwijzing voor het feit dat eiser de besluiten van diezelfde datum (8 april 2011) respectievelijk 9 mei 2011 daadwerkelijk heeft ontvangen. [1]
Daarnaast verwijst het UWV naar een tweetal dwangbevelen van 19 augustus 2011 en 18 oktober 2011, alsmede naar een uitdraai uit de contacthistorie waarop staat dat eiser op 29 augustus 2011 naar het KCC (KlantContactCentrum) heeft gebeld met de vraag of hij een regeling kan afspreken als hij een dwangbevel heeft gekregen. Hoewel eiser ter zitting heeft betwist dat hij dwangbevelen heeft ontvangen en daarbij aanvoerde dat hij op 29 augustus 2011 belde omdat zijn uitkering werd beëindigd, staat voor de rechtbank vast dat eiser in ieder geval het dwangbevel van 19 augustus 2011 heeft ontvangen. Weliswaar kwam – blijkens de telefoonnotitie – in dat gesprek ook ter sprake dat eisers WAO-uitkering zou zijn stopgezet (wegens openstaande straf bij justitie), maar duidelijk is dat de ontvangst van een dwangbevel de aanleiding was voor het gesprek; er wordt expliciet melding gemaakt van een dwangbevel terwijl eiser bovendien vroeg naar de mogelijkheid van het treffen van een (betalings)regeling. In het dwangbevel van 19 augustus 2011 staat het boetebedrag van € 170,00 vermeld in de specificatie van de vordering en wordt de datum 9 mei 2011 genoemd. Daaruit kan echter op zichzelf nog niet worden afgeleid dat eiser het besluit van 9 mei 2011 heeft ontvangen. [2] Dat geldt, voor het geval eiser het dwangbevel van 18 oktober 2011 (ook) zou hebben ontvangen, eveneens voor het besluit van 8 april 2011.
Ten slotte blijkt uit de contacthistorie dat eiser op 4 februari 2022 heeft gebeld met een vraag over verjaring van de vordering, maar ook dat betekent niet dat hij de aan de vordering ten grondslag liggende besluiten uit 2011 heeft ontvangen.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het UWV niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op of omstreeks 8 april 2011 respectievelijk 9 mei 2011, dan wel op enig ander moment voorafgaand aan de indiening van het bezwaarschrift, de primaire besluiten op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt en dat de bezwaartermijn is aangevangen. Er kan dan ook geen sprake zijn van een (al dan niet verschoonbare) overschrijding van de bezwaartermijn. Het college heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat deze zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de besluiten uit 2011. De rechtbank zal het UWV daarom opdragen om binnen acht weken een nieuw, inhoudelijk besluit te nemen op de bezwaren van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. Het UWV moet de proceskostenvergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,00. In dit geval wordt 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting door de waarnemer van de gemachtigde van eiser. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,00.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.750,00 aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 50,00 aan eiser moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 13 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:41

1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.

Artikel 6:7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.

Artikel 6:8

1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Voetnoten

1.Zie CRvB 16 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:884, rechtsoverweging 4.5.
2.Zie eveneens CRvB 16 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:884, rechtsoverweging 4.5.