ECLI:NL:CRVB:2021:808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
19/5409 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en contra-indicatie van ontvangst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen, dat zijn bijstand met terugwerkende kracht had ingetrokken en een bedrag van € 94.155,23 had teruggevorderd. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De appellant stelde dat hij het terugvorderingsbesluit nooit had ontvangen, wat volgens hem de reden was voor de termijnoverschrijding.

De Raad overwoog dat het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aan te tonen dat het besluit op de juiste wijze is ontvangen. Echter, er waren contra-indicaties die erop wezen dat de appellant wel degelijk op de hoogte was van het terugvorderingsbesluit. Uit het klantcontactsysteem van het college bleek dat er contact was opgenomen over de terugvordering, wat erop wijst dat de appellant het besluit had ontvangen. De Raad concludeerde dat het besluit op de juiste wijze bekend was gemaakt en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.

Daarom werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en werd de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.5409 PW

Datum uitspraak: 29 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2019, 19/899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.Y. Tsang, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door een tolk en bijgestaan door mr. Tsang. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. Kraemer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 16 april 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 2 november 2007 ingetrokken en de over de periode van 2 november 2007 tot en met 31 december 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 94.155,23 van appellant teruggevorderd.
1.2.
Appellant heeft op 17 oktober 2018 tegen het besluit van 16 april 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar nietontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en dat een verschoonbare reden daarvoor niet is gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij na het niet betalen van huur gedurende drie maanden uit zijn woning was gezet en dat hij geen maatregelen ter verzorging van zijn post heeft kunnen treffen. Volgens appellant is het aan het college te wijten dat hij nooit het terugvorderingsbesluit van 16 april 2015 heeft ontvangen, omdat al in 2014 een huisbezoek heeft plaatsgevonden en zijn bijstand al in januari 2015 was stopgezet. Vervolgens heeft het college, hoewel dat eerder kon, gewacht tot 16 april 2015 met de eventuele verzending van het terugvorderingsbesluit. Appellant stelt dat hij het terugvorderingsbesluit van 16 april 2015 nooit heeft ontvangen en dat hij daarvan niet eerder dan op 3 oktober 2018 op de hoogte is geraakt. Als dat wel eerder gebeurd was, had hij net als nu, gelijk stappen ondernomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij – zoals in dit geval – een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verder dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is (uitspraken van onder meer 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1501, 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4168 en 29 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1765). Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Partijen zijn bij de oproep voor de zitting onder meer op deze vaste rechtspraak gewezen.
4.3.
In dit geval is sprake van een contra-indicatie als bedoeld in 4.2. Niet in geschil is dat het besluit van 16 april 2015 het enige tot terugvordering strekkende besluit is dat het college ten aanzien van appellant heeft genomen. Uit het klantcontactsysteem van het college volgt dat op 29 november 2016 om 14:06 uur namens appellant door mr. X van sociale raadslieden met vermelding van een mobiel telefoonnummer een terugbelverzoek is gedaan over – specifiek – “de terugvordering van cliënt” en dat hij wil weten hoe het bedrag van die terugvordering is ontstaan. Dit gegeven wijst erop dat appellant op de hoogte was van het terugvorderingsbesluit van 16 april 2015 en dat hij dit besluit heeft ontvangen. Appellant is in persoon opgeroepen ter zitting van de Raad om onder meer de daarbij aangekondigde vraag te beantwoorden of hij een onderbouwing heeft voor het standpunt dat hij het besluit niet kende, terwijl toch iemand namens hem een vraag over dat besluit gesteld heeft. Appellant en zijn advocaat hebben hierover echter geen enkele helderheid kunnen verschaffen. Dit leidt tot de conclusie dat de betalingsherinnering van 3 oktober 2018, kort voor de indiening van het bezwaarschrift, dus niet, zoals appellant stelt, de eerste mededeling kan zijn geweest die hij over de terugvordering heeft ontvangen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat moet worden aangenomen dat het besluit van 16 april 2015 op de juiste wijze bekend is gemaakt. Appellant heeft daartegen niet tijdig bezwaar gemaakt. In wat appellant heeft aangevoerd is, uitgaande van de ontvangst van dit besluit, geen grond te vinden voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats