ECLI:NL:RBZWB:2024:5506

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
11020082 AZ VERZ 24-20 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging opzegging arbeidsovereenkomst en voortzetting arbeidsovereenkomst

In deze zaak verzoekt de werknemer, [verzoeker], de rechtbank om de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de werkgever, [verweerder] B.V., te vernietigen. De werknemer is op 1 februari 2023 in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die eindigde op 1 februari 2024. De werkgever heeft op 24 januari 2024 schriftelijk meegedeeld dat het contract niet verlengd zou worden. De werknemer stelt echter dat er een verlenging van het contract tot 1 februari 2025 is overeengekomen, gebaseerd op eerdere gesprekken en evaluaties. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer in de gegeven omstandigheden de verklaringen en gedragingen van de werkgever zo heeft mogen begrijpen dat de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet na 1 februari 2024. De opzegging wordt als onregelmatig beschouwd, omdat de werkgever niet met de werknemer heeft ingestemd en geen redelijke grond had voor de opzegging. De kantonrechter kent de werknemer een billijke vergoeding van € 75.000,- toe, evenals een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 2.752,26. De proceskosten worden aan de werkgever opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 11020082 AZ VERZ 24-20
beschikking d.d. 13 juni 2024
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [plaats 1]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. P.F. van den Brink en mr. D.C. Windmeijer
tegen
[verweerder] B.V.
gevestigd te [plaats 2]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. A.H.M. Booijink

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 4 april 2024 ontvangen verzoekschrift met producties;
- het daarop ontvangen verweerschrift met producties;
- de op 30 april 2024 ingekomen aanvullende producties van [verzoeker] ;
- de mondelinge behandeling op 2 mei 2024
- de door [verzoeker] en [verweerder] overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft in aanwezigheid van partijen plaatsgevonden op
2 mei 2024. Van hetgeen met partijen is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
De uitspraak van de beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren [geboortedag] 1983, is op 1 februari 2023 op basis van een arbeidsovereenkomst van 1 jaar in dienst getreden bij [verweerder] , in de functie van Chief Operating Officer (COO), met een laatstverdiend salaris van € 9.720,- bruto per maand, exclusief emolumenten.
2.2.
De arbeidsovereenkomst luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“18. Recht op verkrijging van aandelen
Onder voorwaarde van de wettelijk en statutair vereiste goedkeuringen
door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, heeft Werknemer een
niet-overdraagbaar recht op verkrijging van 2,5% van het uitstaande
aandelenkapitaal van de moedermaatschappij van Werkgever, om niet. Dit
recht vervalt bij beëindiging van het dienstverband van Werknemer,
ongeacht de reden van de beëindiging van het dienstverband."
1.2 "
Binnen een termijn van 9 maanden na indiensttreding vindt er een
evaluatie plaats op basis waarvan wordt besloten of het contract wordt
verlengd."
2.3.
Op 25 oktober 2023 heeft er op initiatief van de HR manager bij [verweerder] een gesprek plaatsgevonden tussen de heer [naam 1] (CEO) en [verzoeker] .
2.4.
Op 21 november 2023 heeft er een evaluatiegesprek plaatsgevonden tussen [naam 1] als beoordelaar) en [verzoeker] . Daarin wordt – voor zover van belang – het volgende vermeld:
"Eindconclusie beoordeling Goed
Toelichting (algemene indruk van het functioneren): [verzoeker] functioneert
prima als COO en heeft zich ook staande weten te houden in de moeilijke
periode welke achter ons ligt. Heeft zich sinds indiensttreding goed
ingewerkt en maakt progressie met het organiseren van de productie. Zeer
gedreven en besteedt eveneens veel tijd aan extra zaken zoals MT,
heidagen etc."
(…)
"Je hebt te kennen gegeven de ambitie te hebben CEO te willen worden
van de organisatie. We hebben recentelijk afgesproken dat je de komende
tijd gaat werken aan de uitvoering van de opdrachten intern (efficiëntie en
effectieve afweking van klantopdrachten, verhogen stabiliteit in de
productie) zodat de basis van onze organisatie op orde is. Als dat op orde
is kan ook de combinatie van CEO en COO gemaakt worden aangezien
uitsluitend de CEO functie in onze (kleine) organisatie geen dagtaak is als
alles draait zoals het zou moeten. Beoordeling van e.e.a. zal plaats vinden
op 1-7-2024."
2.5.
Op 24 januari 2024 heeft [verweerder] schriftelijk het volgende aan [verzoeker] bericht:
"Om maar meteen met de deur in huis te vallen: het bestuur van [verweerder] -
Pommec, heeft besloten jouw contract, dat eindigt op 1 februari a.s., niet
te verlengen. Over de gevolgen daarvan zouden wij graag met jou
afspraken maken. Uitdrukkelijk willen we gezegd hebben dat het hiervoor
genoemde besluit niets te maken met jou als persoon; als persoon
waarderen wij jou zeer en je bent ook fijne, vriendelijke en behulpzame
collega. Ook aan enthousiasme en drive ontbreekt het niet!"
(…)
"In plaats van te wachten tot 1 juli, vonden we het daarom fair om die
verwachtingen en de conclusie nu al met jou te delen, temeer omdat zoals
al aangegeven we ook niet de verwachting hebben dat in de komende
maanden die mening ineens zal gaan veranderen."
(…)
"Het voorgaande in aanmerking genomen zouden wij graag enkele
afspraken met jou maken. Wat ons betreft zouden wij graag naar een
"zachte landing" toewerken hetgeen inhoudt dat:
• wij jou de gelegenheid willen bieden gedurende 2-3 maanden gewoon
door te werken en in die tijd ander werk te vinden. Dan kun je
solliciteren vanuit een bestaande dienstbetrekking hetgeen ons een
voordeel lijkt. In de tussentijd zullen wij natuurlijk ook proberen
invulling te geven aan de vrijkomende vacature. Consequentie is dat
we jou dan een contract voor 3 maanden zullen aanbieden.
• wij zullen intern geen mededeling doen van hetgeen tussen ons
besproken is. Dat geeft jou ook de mogelijkheid gewoon door te
werken en zelf de aankondiging te doen van een andere dienst-
betrekking nadat je deze gevonden hebt.
• In deze drie maanden blijven uiteraard alle arbeidsvoorwaarden
gehandhaafd op het huidige niveau."
2.6.
Daarop heeft [verzoeker] bij e-mail van 28 januari 2024 aan [verweerder] als volgt gereageerd:
"Er is op dit moment sprake van een contract tot in ieder geval 1 februari
2025. Er heeft immers een evaluatie met [naam 1] plaatsgevonden op 25
oktober om 10:00 in [plaats 2] , zoals ook contractueel is vast-
gelegd. "Binnen een termijn van 9 maanden na indiensttreding vindt er een
evaluatie plaats op basis waarvan wordt besloten of het contract wordt
verlengd.".
[naam 1] gaf zelf aan dat deze evaluatie voor 1 november 2023 moet plaats-
vinden. In deze evaluatie refereerde [naam 1] expliciet naar het bovenstaande
punt in het contract. [naam 2] had hem hierop geattendeerd. In deze
evaluatie gaf [naam 1] aan dat hij met [naam 3] en [naam 4] heeft geconsulteerd over
het verlengen van mijn contract. Dit gesprek was positief en [naam 1] gaf aan
dat het bestuur mijn contract onder dezelfde voorwaarden wilde verlengen.
Dit heb ik mondeling aanvaard. Verder hebben we ook gesproken over een
toekomstige rol als CEO en hebben we elkaar de hand geschud.
Omdat ik een contract heb tot 1 februari 2025, is er geen sprake van einde
contract van rechtswege op 1 februari aanstaande. Daarom kan ik het aan-
bod tot een contract voor 3 maanden niet accepteren. Ik stel voor om
komende week vanuit huis te werken waarmee ik jullie zonder tegenbericht
akkoord vertrouw."
2.7.
In reactie op deze e-mail heeft [naam 1] per e-mail van 29 januari 2024 een
bespreking voorgesteld om "de mogelijkheden te bespreken om tot een oplossing te
komen voor de ontstane situatie".
2.8.
Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 30 januari 2024. Namens [verweerder] waren
[naam 1] en [naam 3] (bestuurslid) aanwezig. [verzoeker] heeft het gesprek opgenomen en een transcript opgemaakt. Dit transcript luidt als volgt:
" [naam 1]
[11:36 - 11:48] Nee, kijk in die zin is die contractverlenging wel
gesproken. Daar zijn we het over eens. Natuurlijk. Want als je bij 1-7 wil
komen moet je eerst een contractverlenging hebben. En dan is het langs 1-
2. En het kan niet zijn dat je zegt daar beëindig ik. En we gaan op 1-7.
[11:48 - 11:49] Nee, natuurlijk niet.
[naam 1]
[11:49 - 12:03] Dus is er wel van een contractverlenging eigenlijk
gesproken. Alleen voor een bepaalde periode dat we gingen evalueren of
zich de situatie zo ging ontwikkelen zoals wij dat voor ogen hadden. En
natuurlijk hadden we daar het goede vertrouwen in.
[12:03 - 12:17] En dat is eigenlijk ook door ons beiden zo ervaren. Denk
ik. En daarom hebben we daar ook niet heel precies piketpaaltjes geslagen
van. Want dat is eigenlijk ook niet heel precies. Alleen die 1-7 die staat wel
op het papier want we hebben wel gezegd dat je krijgt
[12:17 - 12:29] een periode om te laten zien dat dat kan. Dat je dat kunt.
En daar hebben we een piketpaaltje voor geslagen. Dus dat we op 1-7
hebben gezegd van dan vindt u evaluatie kans.
[12:30 - 12:43] Maar dat wil niet zeggen dat we daarmee dus een
contractverlenging tot 1 februari van het jaar erop hebben hadden
gesproken. Want dat zou natuurlijk ook heel gek zijn. Dus we zeggen we
gaan op 1-7 evalueren. Komen tot de conclusie dat we daar een contract¬
verlenging hebben.
[12:43 - 12:53] Dat we het niet gaan zoals we denken. Maar dan gaan we
toch nog een half jaar of nog zeven maanden blijven dan verder. Zo is het
natuurlijk ook niet."
2.9.
Na afloop van het gesprek heeft [verzoeker] van [naam 1] een brief meegekregen. Deze
brief is gedateerd op 29 januari 2024. In de brief staat onder andere:
"Ik wil hierbij uitdrukkelijk afstand nemen van hetgeen je hier vermeld aangezien ik nooit met jou een verlenging van jouw arbeidsovereenkomst tot 1-2-2025 ben overeengekomen. Wij hebben het überhaupt niet zo duidelijk over contractverlenging gehad (en daarvoor heb ik ook niet [naam 3] en [naam 4] geconsulteerd) maar omdat de start een 'beetje vals' was sprake
wij over een periode waarin je kunt laten zien dat je daadwerkelijk in staat bent de productie aan te sturen. Ook is in dat verband 1 juli 2024 in de beoordeling opgenomen. Dit houdt echter geen overeengekomen contract verlenging in.
Wij blijven aldus bij de opzegging van jouw arbeidsovereenkomst per 1-2-2024 alsmede ons aanbod zoals geformuleerd in de brief aan jou. Graag zouden wij met jou de mogelijkheden bespreken om de door ons voorgestane "zachte landing" te realiseren."
2.10.
In reactie daarop heeft [verzoeker] zich door middel van een e-mail van 13 februari 2024 van zijn gemachtigde aan de gemachtigde van [verweerder] op het standpunt gesteld dat zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst is verlengd tot 1 februari 2025 en heeft hij zich beschikbaar gesteld voor de overeengekomen werkzaamheden en aanspraak gemaakt op loondoorbetaling. Tevens heeft [verzoeker] aanspraak gemaakt op overdracht van 2,5% in het aandelenkapitaal van [holding] B.V..
2.11.
[verweerder] heeft zich vervolgens vastgehouden aan het standpunt dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2024 is geëindigd, waarna [verzoeker] een eindafrekening heeft ontvangen, bestaande uit een aanzegvergoeding, een transitievergoeding, uitbetaling van het vakantiegeld en uitbetaling van openstaande vakantiedagen.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] berust in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2024. [verzoeker] verzoekt – samengevat – [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een billijke vergoeding van € 115.473,60 bruto, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging zoals bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW van € 9.720,00 bruto en een schadevergoeding van € 312.500,00 vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[verzoeker] heeft ter onderbouwing van het verzoek – samengevat – het volgende naar voren gebracht.
3.3.
[verzoeker] is met ingang van 1 februari 2023 bij [verweerder] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 februari 2024. [verweerder] heeft per brief van 24 januari 2024 aan [verzoeker] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] per 1 februari 2024 eindigt. Dit terwijl [verzoeker] met [verweerder] eerder een verlenging van zijn arbeidsovereenkomst tot 1 februari 2025 is overeengekomen en [verzoeker] ook niet met de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst heeft ingestemd. Aldus heeft [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] in strijd met artikel 7:671 BW én onregelmatig opgezegd. [verzoeker] verzoekt dan ook om veroordeling van [verweerder] tot betaling van een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging aan [verzoeker] . Voorts verzoekt [verzoeker] veroordeling van [verweerder] tot betaling van schadevergoeding vanwege de niet-nakoming door [verweerder] van de afspraak met [verzoeker] dat hij recht heeft op 2,5% van het uitstaande aandelenkapitaal van de moedermaatschappij van [verweerder] , om niet.
3.4.
[verweerder] voert ter motivering van haar verweer – samengevat – het volgende aan.
3.5.
Er is geen sprake van een (onregelmatige) opzegging maar van een aanzegging ex artikel 7:668 Burgerlijk Wetboek (BW) tijdens een lopende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Deze arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd per 1 februari 2024.
Weliswaar was er in oktober/november 2023 nog de intentie om [verzoeker] meer tijd te geven zich te bewijzen – maar is er geen contractverlenging overeengekomen noch toegezegd – echter het onvoldoende functioneren en het gebrek aan vertrouwen dat [verzoeker] daarin zal verbeteren, heeft [verweerder] doen besluiten [verzoeker] in een gesprek op 24 januari 2023 aan te zeggen de arbeidsovereenkomst niet te willen verlengen. Verder voert [verweerder] aan dat niet is voldaan aan de voorwaarde van de wettelijk en statutair vereiste goedkeuringen door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, noch is [verweerder] terzake het vermeende recht op aandelen in verzuim, waardoor [verzoeker] geen recht op schadevergoeding heeft, danwel – als niet aanstonds tot afwijzing wordt overgegaan – zou deze vordering overeenkomstig artikel 7:686a lid 10 BW van deze procedure moeten worden (af)gesplitst.
Tot slot verzoekt [verweerder] voorwaardelijk, namelijk voor het geval de vordering wegens onregelmatige opzegging wordt toegewezen, deze vordering te verrekenen met de reeds aan [verzoeker] betaalde aanzegvergoeding.

4.De beoordeling

`
Arbeidsovereenkomst na 1 februari 2024
4.1.
[verzoeker] stelt dat [verweerder] , met haar brief van 24 januari 2024, waarin zij aangeeft dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2024 eindigt, de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] in strijd met artikel 7:671 BW én onregelmatig heeft opgezegd. [verzoeker] verzoekt geen vernietiging van de opzegging, maar berust in de opzegging. Het gaat in deze zaak dan ook (allereerst) om de vraag of aan [verzoeker] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding moet worden toegekend. Voordat deze vraag kan worden beantwoord, spitst het geschil zich toe op de vraag of de tussen partijen met ingang van 1 februari 2023 voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst is verlengd, zoals [verzoeker] stelt, en zo ja, onder welke voorwaarden, dan wel of die arbeidsovereenkomst is geëindigd per 1 februari 2024, zoals [verweerder] stelt.
4.2.
Of de door [verzoeker] gestelde overeenkomst tot stand is gekomen, moet worden beoordeeld aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval, in hun onderlinge samenhang bezien, van belang (HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2043, rov 3.3.2.).
4.3.
In de tussen partijen gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt vermeld dat binnen een termijn van 9 maanden na indiensttreding er een evaluatie plaatsvindt op basis waarvan wordt besloten of het contract wordt verlengd. Vaststaat dat er op initiatief van de HR manager bij [verweerder] een gesprek heeft plaatsgevonden 25 oktober 2023, waarin zijn functioneren over de periode van indiensttreding tot aan 25 oktober 2023 is besproken. Partijen zijn verdeeld over de precieze inhoud van dat gesprek. Het door [verweerder] als productie 5 overgelegde gespreksverslag, waarin wordt vermeld dat het functioneren van [verzoeker] nog niet zo is als verwacht en waarin niet wordt gerept over een contractverlenging, is niet door [verzoeker] ondertekend en [verzoeker] betwist dat dit het verslag een juiste en volledige weergave is van het gesprek op 25 oktober 2023. Over de juistheid van de inhoud van het verslag dat is opgesteld naar aanleiding van het nadien gehouden beoordelingsgesprek op 21 november 2023 tussen [naam 1] en [verzoeker] zijn partijen het wel eens. Uit dit verslag volgt dat [verzoeker] goed functioneert als COO. Voorts volgt daaruit dat [verzoeker] te kennen heeft gegeven de ambitie te hebben CEO te worden van de organisatie en met het oog op deze ambitie [verzoeker] de komende tijd gaat werken aan de uitvoering van de opdrachten intern, zodat de basis van de organisatie op orde is en dat als dat op orde is de combinatie van CEO en COO gemaakt kan worden. Uit het verslag volgt verder dat beoordeling zal plaatsvinden op 1 juli 2024. Daargelaten of [naam 1] in het gesprek van 25 oktober 2023 een verlenging van de arbeidsovereenkomst heeft voorgesteld en of [verzoeker] dit aanbod heeft aanvaard, moet uit de tijdens het beoordelingsgesprek gemaakte afspraak dat op 1 juli 2024 zou worden geëvalueerd of de functies van CEO en COO zouden worden samengevoegd en vervuld door [verzoeker] , worden afgeleid dat de arbeidsovereenkomst na 1 februari 2024 zou worden voortgezet. Deze afspraak zou immers zinledig zijn wanneer geen verlenging van de arbeidsovereenkomst aan de orde zou zijn. Daarbij neemt de kantonrechter nog in aanmerking dat ook uit de door [verzoeker] overgelegde geluidsopname van het gesprek van 30 januari 2024 volgt dat [naam 1] heeft gezegd dat over contractsverlenging is gesproken, in elk geval tot 1 juli 2024.
4.4.
Op grond van het voorgaande moet naar het oordeel van de kantonrechter worden geconcludeerd dat [verzoeker] in de gegeven omstandigheden de verklaringen en gedragingen van [verweerder] zo heeft mogen begrijpen dat de bestaande arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet na 1 februari 2024.
4.5.
Dat er tussen partijen geen concrete afspraken zijn gemaakt over de periode van contractverlenging maakt – anders dan [verweerder] meent – niet dat er daarom geen contractverlenging zou zijn overeengekomen. Het gaat hier namelijk om een verlenging van een reeds bestaande arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, waarbij de arbeidsvoorwaarden tussen partijen dus al vaststonden. [verzoeker] heeft uit de verklaringen en gedragingen van [verweerder] mogen begrijpen dat de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet voor dezelfde duur en tegen dezelfde voorwaarden. Had [verweerder] willen afwijken van de arbeidsvoorwaarden, waaronder de duur van het dienstverband, dan had zij dat expliciet moeten benoemen en daarop aanvaarding van [verzoeker] moeten verkrijgen. Nu dat niet is gebeurd, moet ervan uit worden gegaan dat de arbeidsovereenkomst is verlengd tot 1 februari 2025.
Vergoeding wegens onregelmatige opzegging
4.6.
Ervan uitgaande dat partijen een verlenging als hiervoor bedoeld zijn overeengekomen, is de kantonrechter met [verzoeker] van oordeel dat de brief van 24 januari 2024 moet worden gezien als een opzegging (op voorhand) van het voortgezette dienstverband. Nu [verzoeker] niet met deze opzegging heeft ingestemd en [verweerder] daarvoor evenmin een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW had, was deze opzegging onregelmatig.
4.7.
Gelet daarop is [verweerder] op grond van artikel 7:672 lid 11 BW een vergoeding wegens onregelmatige opzegging verschuldigd aan [verzoeker] , omdat is opgezegd tegen een eerdere dag dan die tussen partijen geldt. De vergoeding is gelijk aan het bedrag van het (gemiddeld) loon over de opzegtermijn, te weten een maand. Dit komt neer op een bedrag van € 9.720,- bruto.
Verrekening
4.8.
[verweerder] maakt aanspraak op verrekening van deze vergoeding met de door haar aan [verzoeker] betaalde aanzegvergoeding van € 6.967,74. [verzoeker] heeft (tijdens de zitting) erkend dat de gestelde verrekening juist is, zodat een bedrag van € 2.752,26 bruto resteert. Daarbij wordt aan het tegenverzoek van [verweerder] gehoor gegeven.
4.9.
Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over € 2.752,26 bruto worden toegewezen, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 1 februari 2024.
Billijke vergoeding
4.10.
Ten aanzien van de verzochte billijke vergoeding overweegt de kantonrechter dat uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter een billijke vergoeding kan toekennen als de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Gelet op de wetsgeschiedenis is (ook) in het kader van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW voor toekenning van een billijke vergoeding ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist is, maar is in een geval als bedoeld in dat artikel reeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid, als de werkgever de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en in strijd met artikel 7:671 heeft opgezegd (zie: Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, nr. C, pag. 99 en 113). Een niet rechtsgeldige opzegging is dus als zodanig al ernstig verwijtbaar, omdat dan is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Het verzoek van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding dient dan ook in beginsel te worden toegewezen.
4.11.
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in rechtspraak uitgangspunten geformuleerd (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2017, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle)). De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van de opzegging kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
4.12.
De kantonrechter neemt, na een afweging van goede en kwade kansen, aan dat [verzoeker] – zoals hij zelf stelt – nog een jaar (tot 1 februari 2025) in dienst zou zijn gebleven bij [verweerder] . Hoewel uit de eindconclusie van het beoordelingsformulier dat is opgemaakt naar aanleiding van het beoordelingsgesprek op 21 november 2023 het functioneren van [verzoeker] als goed is beoordeeld, volgt uit dat verslag ook wel dat er kritiekpunten bestonden. Deze kritiekpunten zijn voor [verweerder] aanleiding geweest om in januari 2024 te besluiten dat zij niet meer met [verzoeker] verder wenste te gaan. De kantonrechter neemt daarom als uitgangspunt dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst na 1 februari 2025
niet meer zou hebben verlengd.
4.13.
De kantonrechter neemt verder in aanmerking dat [verzoeker] in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Dat hij deze (tot op het moment van de zitting) niet heeft aangevraagd doet er niet aan af dat de WW-uitkering wel in mindering moet worden gebracht op de billijke vergoeding.
4.14.
Ook de vergoeding wegens onregelmatige opzegging en de door [verweerder] betaalde aanzegvergoeding zal van de inkomensschade af worden getrokken, omdat door de toekenning van de gefixeerde schadevergoeding een overlap met de billijke vergoeding ontstaat. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door [verweerder] betaalde transitievergoeding van € 3.240.- bruto.
4.15.
Vervolgens ziet de kantonrechter aanleiding de billijke vergoeding naar beneden bij te stellen, omdat sprake is van een korte arbeidsverhouding en de perspectieven van [verzoeker] op de krappe arbeidsmarkt, mede gelet op zijn opleidingsniveau en leeftijd, niet bij voorbaat zo ongunstig lijken als hij zelf doet voorkomen. De kantonrechter gaat ervan uit dat [verzoeker] op korte termijn geacht kan worden andere inkomsten te verwerven.
4.16.
In het licht van het voorgaande acht de kantonrechter het redelijk om aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen van € 75.000,- bruto. Deze vergoeding doet recht aan de situatie en hiermee wordt [verzoeker] naar het oordeel van de kantonrechter in voldoende mate gecompenseerd voor het verwijtbaar handelen van [verweerder] .
4.17.
De gevorderde wettelijke rente over de billijke vergoeding zal worden toegewezen vanaf 14 dagen na de uitspraak van deze beschikking (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2018:3915, rov. 3.17, onder verwijzing naar ECLI:NL:GHSHE:2016:320).
Schadevergoeding wegens niet-nakoming
4.18.
[verzoeker] heeft tevens verzocht om [verweerder] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding vanwege niet-nakoming door [verweerder] van de afspraak met [verzoeker] dat hij recht heeft op 2,5% van het uitstaande aandelenkapitaal van de moedermaatschappij van [verweerder] , om niet, zoals geformuleerd in artikel 18 van de arbeidsovereenkomst.
4.19.
De kantonrechter stelt voorop dat op grond van artikel 7:686a lid 3 BW in een verzoekschriftprocedure tevens vorderingen kunnen worden ingediend die verband houden met het einde van de arbeidsovereenkomst. Nu de vordering tot schadevergoeding onlosmakelijk is verbonden met het einde van de arbeidsovereenkomst, kan de vordering met het onderhavige verzoekschrift worden ingesteld. Daarmee is [verzoeker] ontvankelijk in zijn verzoek om [verweerder] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding.
4.20.
In artikel 18 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat [verzoeker] , onder de opschortende voorwaarde dat de wettelijk en statutair vereiste goedkeuringen door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders zijn gegeven, recht heeft op verkrijging van 2,5% van het uitstaande aandelenkapitaal van de moedermaatschappij [verweerder] , om niet.
4.21.
[verzoeker] stelt dat de opschortende voorwaarde is vervuld, nu tijdens de aandeelhoudersvergadering van 1 juni 2023 (herhaald) unaniem hebben ingestemd met het besluit om een percentage van de aandelen toe te kennen aan (onder andere) [verzoeker] . Daarnaast verlangen de redelijkheid en billijkheid via de weg van artikel 6:23 lid 1 BW dat de opschortende voorwaarde als vervuld moet worden beschouwd.
[verweerder] betwist dat er sprake is geweest van een rechtsgeldige aandeelhoudersvergadering en stelt dat er niet is voldaan aan de blokkeringsregeling en dat daarmee geen geldig besluit tot overdracht van de aandelen heeft plaatsgevonden. Verder betwist [verweerder] dat [verzoeker] dat de vordering opeisbaar is geworden als gevolg van de bijeenkomst van 1 juni 2023, danwel op grond van artikel 6:23 lid 1 BW. Indien er wel sprake zou zijn van een opeisbare vordering, dan is [verweerder] niet in verzuim geraakt.
4.22.
De kantonrechter constateert dat [verzoeker] heeft berust in de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, waarmee de arbeidsovereenkomst aldus op 1 februari 2023 is geëindigd. In artikel 18 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat het recht op verkrijging van 2,5% van het uitstaande aandelenkapitaal van de moedermaatschappij van [verweerder] vervalt bij beëindiging van het dienstverband van [verzoeker] , ongeacht de reden van de beëindiging van het dienstverband. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] thans geen aanspraak meer kan maken op nakoming van de in artikel 18 neergelegde verplichting en [verzoeker] vordert in plaats daarvan op grond van artikel 6:87 BW vervangende schadevergoeding.
4.23.
Uit artikel 6:87 BW volgt dat voor zover nakoming van een verbintenis niet al blijvend onmogelijk is, de verbintenis kan worden omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding als de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser schriftelijk mededeelt dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert. Geen omzetting vindt plaats, die door de tekortkoming, gezien haar ondergeschikte betekenis, niet wordt gerechtvaardigd.
Het verzuim treedt in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft.
4.24.
Vaststaat dat [verzoeker] tijdens zijn dienstverband geen schriftelijke ingebrekestelling heeft verzonden aan [verweerder] , waarin zij [verweerder] in de gelegenheid heeft gesteld om binnen een redelijke termijn de in artikel 18 neergelegde verplichting na te komen. Voor zover [verzoeker] heeft gesteld dat met het opzeggen van de arbeidsovereenkomst per brief van 24 januari 2024 duidelijk is geworden dat [verweerder] in de nakoming van artikel 18 van de arbeidsovereenkomst tekort zou schieten en het verzuim op dat moment is ingetreden, volgt de kantonrechter [verzoeker] daarin niet. In deze brief wordt door [verweerder] aangegeven dat zij niet met [verzoeker] verder wil, maar daaruit kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden afgeleid dat de aanspraken die tijdens de arbeidsovereenkomst (zoals uitbetaling van vakantiegeld en vakantiedagen etc) zijn ontstaan, niet zullen worden nagekomen, temeer nu [verweerder] wel is overgegaan tot uitbetaling de eindafrekening.
4.25.
Dit betekent dat [verweerder] niet in verzuim verkeert en dat de in het verzoekschrift vervatte omzettingsverklaring van [verzoeker] en het daarop gebaseerde beroep op vervangende schadevergoeding op basis van artikel 6:87 BW geen effect heeft gesorteerd. Het verzoek van [verzoeker] tot veroordeling van betaling van vervangende schadevergoeding door [verweerder] zal daarom worden afgewezen. Daarmee kan in het midden worden gelaten of voor [verzoeker] een onvoorwaardelijk recht is ontstaan op verkrijging van 2,5% van het uitstaande aandelenkapitaal van de moedermaatschappij [verweerder] .
4.26.
De overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking, nu deze, indien wel besproken, niet tot een ander oordeel leiden.
Proceskosten
4.27.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder] , nu een deel van de verzoeken wordt toegewezen, en [verweerder] moet worden aangemerkt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [verweerder] om aan de [verzoeker] een billijke vergoeding te betalen van € 75.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking tot aan de dag van de gehele betaling;
5.2.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging te betalen van (na verrekening) € 2.752,26 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd tot aan de dag van de gehele betaling;
5.3.
veroordeelt [verweerder] betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] tot en met vandaag vaststelt op € 1.506,00 te weten:
griffierecht € 706,00
salaris gemachtigde € 800,00 ;
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het anders of meer verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Zander, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2024, in tegenwoordigheid van de griffier.