In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 6 december 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 358.000 per 1 januari 2021, en had gelijktijdig verschillende belastingaanslagen opgelegd aan belanghebbende. Na het ongegrond verklaren van het bezwaar door de heffingsambtenaar, heeft belanghebbende beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 30 mei 2024 heeft belanghebbende zijn gronden tegen de WOZ-waarde ingetrokken, maar de rechtbank moest nog wel oordelen over de schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar gegevens had gebruikt die niet aan hem waren verstrekt in de bezwaarfase, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat deze gegevens niet waren verstrekt. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens de duur van de procedure werd afgewezen. De rechtbank concludeert dat de vastgestelde WOZ-waarde en de aanslagen gehandhaafd blijven, en dat belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.