In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 20 december 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 437.000 per 1 januari 2021, en had gelijktijdig verschillende belastingaanslagen opgelegd aan de belanghebbende. De rechtbank behandelt het beroep dat door de belanghebbende is ingesteld na het ongegrond verklaren van zijn bezwaar door de heffingsambtenaar.
Tijdens de zitting op 30 mei 2024 heeft de belanghebbende zijn gronden tegen de vastgestelde WOZ-waarde ingetrokken, maar bleef er een geschil over de schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. De belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar gegevens had gebruikt bij de waardebepaling die niet aan hem waren verstrekt, ondanks zijn verzoek om deze gegevens. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat alle relevante stukken waren verstrekt.
De rechtbank oordeelt dat er geen bewijs is dat de heffingsambtenaar gegevens heeft achtergehouden en verklaart het beroep ongegrond. Daarnaast beoordeelt de rechtbank een verzoek van de belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens de duur van de procedure. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn niet is overschreden en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak bevestigt de vastgestelde WOZ-waarde en de opgelegde aanslagen, en de belanghebbende krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.