ECLI:NL:RBZWB:2024:5081

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
BRE 23/9780 WIA
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek verkorte wachttijd WIA met striktere toets van duurzaamheid

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing door het UWV van zijn aanvraag om een verkorte wachttijd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het UWV heeft deze aanvraag bij besluit van 12 januari 2023 afgewezen, en het bezwaar van eiser tegen dit besluit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. Het UWV werd vertegenwoordigd door waarnemend gemachtigde mr. K.D. Pijl-Okan. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de aanvraag om verkorte wachttijd terecht heeft afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de strikte vereisten voor een verkorte wachttijd. De rechtbank concludeert dat de klachten van eiser niet duurzaam zijn en dat er geen onomkeerbare situatie is. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn klachten duurzaam zijn, maar de rechtbank volgt de conclusie van het UWV dat er geen sprake is van een onomkeerbare situatie. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt het UWV tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/9780 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. D.M. Koot-Timmers),
en

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,

(gemachtigde: [naam 1] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing door het UWV van zijn aanvraag om een verkorte wachttijd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1
Het UWV heeft deze aanvraag bij besluit van 12 januari 2023 afgewezen (primair besluit). Met het bestreden besluit van 11 augustus 2023 heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primair besluit ongegrond verklaard. Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen. Het UWV is vertegenwoordigd door waarnemend gemachtigde mr. K.D. Pijl-Okan.
1.3
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geschil
2. De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht het verzoek om een verkorte wachttijd voor een WIA-uitkering heeft afgewezen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Het beroep
3. Naar het oordeel van de rechtbank dient het beroep ongegrond te worden
verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als fulltime schaapsherder. Voor dat werk is hij op
9 mei 2022 uitgevallen door klachten als gevolg van epilepsie, niet-aangeboren hersenletsel, PTSS, een chronische oorontsteking en psychische klachten. De arbeidsovereenkomst van eiser is per 19 augustus 2022 geëindigd en per die datum heeft het UWV aan eiser, bij besluit van 24 augustus 2022, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Eiser heeft op 9 januari 2023 een WIA-uitkering aangevraagd. Met het primair besluit heeft het UWV de aanvraag afgewezen, omdat eiser de wachttijd nog niet heeft volbracht en hij volgens het UWV niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primair besluit in stand gelaten.
Heeft het UWV op goede gronden de aanvraag voor toepassing van een verkorte wachttijd voor de Wet WIA afgewezen?
5. Eiser voert – onder verwijzing naar de bezwaargronden – aan dat uit het rapport van [naam 2] volgt dat zijn neurologische problematiek een blijvende impact heeft. In bezwaar heeft eiser onder meer een beroep gedaan op toepassing van het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (Beoordelingskader). In beroep wijst eiser erop dat zijn behandeling niet ziet op het vergroten van de belastbaarheid, maar enkel op het leren omgaan met de beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) heeft niet onderbouwd op basis waarvan de verwachte verbetering van de belastbaarheid is gebaseerd en er is in de beoordeling te weinig focus gelegd op het hersenletsel. Naar aanleiding van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling per einde wachttijd voert eiser verder nog aan dat de klachten duurzaam van aard zijn en zich al vanaf 2013 voordoen.
5.1
Het UWV verwijst in het verweerschrift naar de rapportage van de verzekeringsarts b&b van 30 november 2023. Bij een beoordeling van de verkorte wachttijd voor de Wet WIA gaat het enkel om de vraag of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. De klachten van eiser gaan terug tot 2013. Daarmee is hij niet langdurig arbeidsongeschikt geweest en de beperkingen waren ook aanwezig toen hij in 2021 als schaapsherder is gaan werken. Het is volgens het UWV niet uitgesloten dat hij dit werk weer kan oppakken als de frequentie van de epilepsieaanvallen afneemt en het is niet uitgesloten dat dit ook gebeurt. Dat geldt ook voor de tinnitusklachten en verder volgt uit het rapport van [naam 2] dat sprake is van deels subjectieve klachten die niet medisch geobjectiveerd kunnen worden. Het is daarom de vraag of en in hoeverre alle klachten ook daadwerkelijk tot beperkingen leiden.
Datum in geding
5.2
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voor de verlening van een WIA-uitkering een wachttijd van 104 weken geldt. Het UWV kan – op grond van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA – een verkorte wachttijd vaststellen, mits eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend. Eiser heeft de verkorte wachttijd op
9 januari 2023 aangevraagd. In het primair besluit heeft het UWV geen rekening gehouden met het bepaalde in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA over het einde van de verkorte wachttijd. Dit gebrek is in het bestreden besluit evenmin hersteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om eerst de juiste datum in geding vast te stellen. Uitgaande van tien weken na 9 januari 2023 kan de verkorte wachttijd niet eerder dan 20 maart 2023 eindigen. Dat is dan ook de juiste datum in geding. Ter zitting heeft het UWV deze datum bevestigd.
Verkorte wachttijd
5.3
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] (CRvB) kan slechts in een onomkeerbare situatie een uitzondering worden gemaakt op de voor de WIA geldende wachttijd van 104 weken. De wetgever heeft deze bedoeling [2] expliciet tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA enkel te verwijzen naar artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA in plaats van ook naar het derde lid van dit artikel of naar het volledige artikel. Bij een aanvraag om toekenning van een WIA-uitkering op basis van een verkorte wachttijd hoeft het UWV daarom alleen te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende situatie zonder behandelmogelijkheden. Dit is een strikter criterium dan de beoordeling per einde wachttijd. Als sprake is van een geringe kans op herstel, dan kan geen toekenning met een verkorte wachttijd plaatsvinden.
5.4
Uit het dossier blijkt dat de epilepsieklachten van eiser terug te voeren zijn op ontstaan littekenweefsel na een hersenabces bij een kaakoperatie in 2013. Eiser werkte toen 40 tot 60 uur per week als zorgmanager, in combinatie met het huishouden, sporten en een opleiding in de psychologie. De ontwikkelde epilepsie maakte dit prikkelrijke bestaan en werk onmogelijk. De functie van eiser is aangepast: minder management en meer begeleiding van nieuwe medewerkers. Eiser heeft daarna een opleiding tot schaapsherder gevolgd en voltooid. Vervolgens heeft eiser een periode deels als zorgmanager en deels als schaapsherder gewerkt. Vanaf medio 2021 werkte eiser – tot de datum van uitval – fulltime als schaapsherder. Eiser stond op de datum in geding nog steeds onder behandeling, waarbij de rechtbank verwijst naar de operatie in februari 2023 voor zijn chronische oorproblematiek en het tussentijds aanpassen van zijn epilepsiemedicatie. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar & beroep (verzekeringsarts b&b) concluderen om die reden dat op de datum in geding niet is gebleken van een onomkeerbare situatie. De rechtbank kan deze inschatting volgen.
5.5
Eiser heeft in beroep – ter onderbouwing van de aangevraagde verkorte
wachttijd – de rapportage van een andere verzekeringsarts van het UWV en diens Functionele Mogelijkhedenlijst van 26 maart 2024 [3] , en de beslissing van 1 mei 2024 van het UWV overgelegd. In laatstgenoemde beslissing heeft het UWV eiser per einde van de gewone wachttijd [4] een IVA-uitkering toegekend. Eiser stelt dat uit de rapportage van deze verzekeringsarts volgt dat zijn vanaf 2013 bestaande klachten duurzaam zijn. Naar het oordeel van de rechtbank wijzigen deze ingebrachte stukken de conclusie uit de vorige overweging niet. Het UWV heeft er tijdens de mondelinge behandeling terecht op gewezen dat de specifieke overwegingen van deze verzekeringsarts bepalend zijn en niet enkel wat onder het kopje ‘prognose’ is aangegeven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat deze verzekeringsarts per einde van de gewone wachttijd overweegt dat geen sprake is van een chronische aandoening zonder behandelmogelijkheden. Eiser is in afwachting van de start van een revalidatietraject. Dat eiser per 6 mei 2024 alsnog een IVA-uitkering is toegekend, betekent niet dat hij op de datum in geding voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van de verkorte wachttijd. [5]

Conclusie

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag om een verkorte wachttijd voor de Wet WIA in stand blijft. Zoals in overweging 5.2 is overwogen, kleeft aan het bestreden besluit een gebrek, namelijk een verkeerde datum in geding. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen. De rechtbank kan aan dit gebrek voorbijgaan als aannemelijk is dat eiser niet door het gebrek benadeeld is. Dat is bepaald in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het UWV terecht het beroep op de verkorte wachttijd heeft afgewezen, is niet aannemelijk dat eiser door de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is benadeeld. Daarom passeert de rechtbank dit gebrek.
6.1
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding het UWV te veroordelen in de proceskosten van eiser. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand van zijn gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,00. Omdat de zaak een neutraal gewicht heeft, is op deze waarde de wegingsfactor 1,0 toegepast. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,00. Daarnaast moet het UWV het door eiser betaalde griffierecht van € 50,00 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 50,00 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.750,00 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 24 juli 2024 door mr. A.M.L.E. Ides Peeters, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 6:22:
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
Artikel 4, eerste en tweede lid:
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
Artikel 23, eerste en zesde lid:
1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
6. Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. (….) Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld CRvB 18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4768; CRvB 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4148.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 034, nr. 3, blz. 59 en blz. 156 en Eerste Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30034 en 30118, C.
3.Naar aanleiding van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek per einde wachttijd.
4.6 mei 2024.
5.CRvB 8 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6266.