ECLI:NL:CRVB:2012:BV6266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4670 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wet WIA-uitkering na verkorte wachttijd wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) door betrokkene, die als gevolg van een CVA op 15 maart 2007 niet meer kon werken. Betrokkene had op 24 juni 2008 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat appellant van mening was dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant een voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht. De Raad stelde vast dat op het beoordelingsmoment niet kon worden vastgesteld dat de situatie van betrokkene stabiel of verslechterend was. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag voor een verkorte wachttijd aan striktere criteria is onderworpen dan bij een reguliere aanvraag na de volledige wachttijd van 104 weken. De Raad concludeerde dat de aanvraag van betrokkene niet kon worden gehonoreerd, omdat er geen sprake was van een medisch stabiele situatie zonder kans op herstel.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag voor de WIA-uitkering op juiste gronden was gebaseerd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/4670 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen 27 juli 2010, 09/350 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 8 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Namens appellant is mr. D. de Jong verschenen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was werkzaam als journalist/redacteur in het bedrijf van haar echtgenoot. Op 15 maart 2007 is betrokkene als gevolg van een CVA voor haar werkzaamheden uitgevallen. Op 24 juni 2008 heeft zij een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA. Appellant heeft die aanvraag bij besluit van 11 augustus 2008 afgewezen onder de overweging dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.2. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 augustus 2008. Bij besluit van 3 april 2009 (bestreden besluit) heeft appellant dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant overwoog daartoe dat een verkorte wachttijd slechts kan worden toegekend als een verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Volgens appellant moet de verwijzing in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA naar artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA limitatief worden opgevat. Verder is toegelicht dat de beoordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van de interne richtlijn ‘Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen’. Volgens appellant kon een verbetering van de functionele mogelijkheden niet worden uitgesloten.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (LJN BH1896) en de daarin verwoorde eis dat de inschatting van de verzekeringsarts op de kans op herstel moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden, was de rechtbank van oordeel dat de onderhavige beoordeling niet correct was geweest. De rechtbank hield het er dan ook voor dat in maart 2009 sprake was van een medisch stabiele situatie met blijvende beperkingen zodat voor betrokkene een verkorte wachttijd had te gelden.
3. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar het samenstel van artikel 23, zesde lid, eerste volzin en artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet WIA waaruit volgens appellant volgt dat een verkorte wachttijd slechts kan worden toegekend als een verbetering van de belastbaarheid van betrokkene is uitgesloten. In dat verband verwijst appellant ook naar de Memorie van Toelichting bij de Wet WIA waarin is gesteld dat personen die een geringe kans op herstel hebben, wel na twee jaar in aanmerking kunnen komen voor een IVA-uitkering, maar niet in aanmerking kunnen komen voor een flexibele keuring (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 034, nr. 3, par. 7.3). Appellant stelt dat gelet op de op dat moment voorhanden zijnde medische informatie, geenszins was uit te sluiten dat verbetering van de functionele mogelijkheden was te verwachten. Daarbij wijst appellant er ook op dat de beperkingen kunnen verminderen door het aanleren van nieuwe vaardigheden, door aanpassing aan de nieuwe situatie en door compensatie. Ook het feit dat per 5 maart 2009 aan betrokkene een IVA-uitkering is toegekend kan daaraan volgens appellant niet afdoen. Een IVA-uitkering kan immers ook worden toegekend als sprake is van een situatie als genoemd in artikel 4, derde lid, van de Wet WIA, terwijl een verzoek om een verkorte wachttijd slechts kan worden gehonoreerd als sprake is van de in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA genoemde situatie.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken.
4.1.2. Op grond van artikel 23, zesde lid, eerste volzin, stelt appellant, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid. Op grond van de derde volzin wordt het einde van een verkorte wachttijd niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
4.1.3. Op grond van artikel 4, eerste lid, is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.1.4. Het tweede lid van artikel 4 luidt:
“In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.”
4.2. Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat appellant in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan dan ook geen sprake zijn van toekenning van een verkorte wachttijd. De systematiek van de Wet WIA brengt dan tevens mee dat de beoordeling of een verkorte wachttijd aan de orde is, geschiedt op basis van een strikter criterium dan aan de orde is in geval de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken.
4.3. Met de regeling van de verkorte wachttijd heeft de wetgever het oog gehad op die werknemers van wie het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. Om in aanmerking te komen voor een verkorte termijn dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een eerdere aanvraag voor uitkering kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is. De mogelijkheid bestaat daarom niet voor verzekerden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 034, nr. 3, blz. 59 en blz. 156). Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd) (Eerste Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 034 en 30 118, C).
4.4. Appellant heeft, zoals de rechtbank ook met juistheid heeft overwogen, de aanvraag van betrokkene aan de hand van de juiste maatstaf beoordeeld, namelijk slechts naar de norm die is neergelegd in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA.
4.5.1. Zoals de Raad heeft geoordeeld in meergenoemde uitspraak van 4 februari 2009 wordt met het door appellant gehanteerde beoordelingskader ‘Beoordeling duurzaamheid van arbeidsbeperkingen’ (beoordelingskader) geen onjuiste uitleg aan artikel 4, van de Wet WIA gegeven. De eerste stap uit dat beoordelingskader benoemt een arbeidsbeperking als duurzaam als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Daarbij wordt door de verzekeringsarts beoordeeld of sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Gelet op de rapportages van de verzekeringsartsen van 5 augustus 2008 en 19 maart 2009 hebben deze overeenkomstig dit beoordelingskader bezien of sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid zonder kans op herstel.
4.5.2. Appellant heeft kennis genomen van de medische gegevens afkomstig van de behandelaars van betrokkene, waaronder een rapportage van neuroloog dr. J.F. Meilof. Appellant heeft ten aanzien van betrokkene forse beperkingen aangenomen, maar onder verwijzing naar de rapportage van de neuroloog is tevens vastgesteld dat het functioneren nog wel kan verbeteren. Bovendien gebruikte betrokkene een antidepressivum zodat niet uit te sluiten was dat sprake was van co-morbiditeit die op zich goed te behandelen was. Deze conclusies van appellant zijn inzichtelijk en zijn af te leiden uit de beschikbare medische gegevens. Gelet op de te hanteren maatstaf, en bij gebreke van medische gegevens die in een andere richting wijzen, stond daarom op het hier van belang zijnde beoordelingsmoment nog niet vast dat de situatie waarin betrokkene verkeerde stabiel dan wel verslechterend zou zijn.
4.6. Dat appellant per 12 maart 2009 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering doet aan die conclusie niet af, nu de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschikt aan het einde van de wachttijd van 104 weken op een andere grondslag plaatsvindt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat niet het moment van de herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts bepalend is. Uit artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA volgt immers dat in dit geval het einde van de wachttijd wordt gesteld op 10 weken na de aanvraag van 24 juni 2008 , zodat beoordeeld had moeten worden of per 5 september 2008 recht bestond op een IVA-uitkering.
4.7. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft appellant derhalve een voldoende zorgvuldig onderzoek verricht en is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Appellant heeft betrokkene daarom per 5 september 2008 terecht niet in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit dient ongegrond te worden verklaard.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) N.S.A. El Hana.
TM