In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2024 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een in Duitsland gevestigde partij, had een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 14 augustus 2023 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om op zitting te worden gehoord, en dat de belanghebbende dit ook niet heeft gedaan. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het Unierecht en de relevante fiscale wetgeving, waarbij zij concludeert dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank oordeelt dat de gronden die door de belanghebbende zijn aangevoerd, niet slagen, en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor redelijke twijfel over de rechtsherstelmethoden die door de Hoge Raad zijn voorgeschreven. De rechtbank verklaart de beroepen van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van de dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.