In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2024 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M. Sanders, heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 14 augustus 2023 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2003 tot en met 2007 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zitting heeft plaatsgevonden, omdat zowel de belanghebbende als de inspecteur hebben aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.
De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld, die stelde dat zij recht had op teruggaaf van dividendbelasting op basis van het Unierecht, met een beroep op de vergelijkbaarheid met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De rechtbank heeft de gronden van de belanghebbende verworpen, onder andere omdat deze betrekking hadden op het regime van de afdrachtvermindering, wat niet relevant was voor de teruggaafverzoeken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting terecht zijn afgewezen. De belanghebbende heeft geen recht op teruggaaf en ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de belanghebbende krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.