ECLI:NL:RBZWB:2024:4884

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
AWB 24_4968
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor woningbouw en inrit

Op 11 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, woonachtig in [plaats 1], heeft bezwaar gemaakt tegen een omgevingsvergunning die op 9 april 2024 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk is verleend voor het bouwen van een woning en het aanleggen van een inrit op [adres 2] te [plaats 1]. De vergunninghouder, die op 19 december 2023 de aanvraag indiende, was aanwezig bij de zitting, terwijl verzoeker niet verscheen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld en op basis van de ingediende stukken en de belangenafweging besloten dat het belang van het college en de vergunninghouder bij voortzetting van de bouwwerkzaamheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker bij schorsing van de vergunning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker, ondanks het ontbreken van zicht op de te bouwen woning, als belanghebbende kan worden aangemerkt, gezien de afstand van 37 meter tot het perceel van de vergunninghouder. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waardoor de omgevingsvergunning niet wordt geschorst en de vergunninghouder kan doorgaan met de bouw. Tevens is opgemerkt dat er een gebrek kleeft aan de motivering van het bestreden besluit, maar dat dit in een later stadium kan worden hersteld. Tegen deze mondelinge uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/4968
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats 1] , verzoeker

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk, het college.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [de vergunninghouder] uit [plaats 2] (de vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. L.J.H. Rentmeester).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het bestreden besluit van 9 april 2024 inzake de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning en het aanleggen van een inrit.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens het college drs. [naam] , de vergunninghouder met zijn partner en de gemachtigde van de vergunninghouder. Verzoeker was niet aanwezig.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Feiten en omstandigheden
1.1
Verzoeker woont op [adres 1] te [plaats 1] .
1.2
De vergunninghouder heeft op 19 december 2023 een aanvraag ingediend voor het bouwen van een woning en het aanleggen van een inrit op [adres 2] te [plaats 1] .
1.3
Het college heeft met het bestreden besluit de omgevingsvergunning verleend.
1.4
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Aanvullend stuk
2 De voorzieningenrechter heeft op 10 juli 2024 een aanvullend stuk ontvangen van verzoeker. Dit stuk is niet ingediend tot 24 uur voor aanvang van de zitting. De voorzieningenrechter neemt het stuk daarom niet mee in de beoordeling van het verzoek.
Toepasselijk recht
3 Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die wet is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet leidt de rechtbank af dat het oude recht van toepassing blijft op een besluit op een aanvraag die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend.
Belanghebbendheid
4.1
Het college heeft betoogd dat verzoeker geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. Verzoeker zou namelijk geen zicht hebben op de te bouwen woning vanaf zijn perceel.
4.2
Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium 'gevolgen van enige betekenis' van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, moet worden gekeken naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zo nodig worden de factoren in onderlinge samenhang bekeken. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. [1]
4.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker belanghebbende is bij het bestreden besluit. Dat verzoeker mogelijk geen zicht heeft op de te bouwen woning, maakt niet dat per definitie geen sprake kan zijn van belanghebbendheid. Dit is namelijk niet het enige criterium wat van belang is bij het beoordelen van de belanghebbendheid. Verzoeker woont op een geringe afstand van het perceel van vergunninghouder. Hij woont namelijk op 37 meter afstand. Het is niet uitgesloten dat verzoeker enige feitelijke gevolgen ondervindt van het bestreden besluit. [2]
Belangenafweging
5.1
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Verzoeker heeft een zeer omvangrijk aantal (summiere) gronden ingediend. Beoordeling van deze verzoeksgronden leent zich niet voor een zorgvuldige beoordeling in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot een belangenafweging. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5.2
Verzoeker heeft zijn belangen niet mondeling toegelicht, aangezien hij niet ter zitting is verschenen. De voorzieningenrechter gaat daarom voor invulling van de belangen van verzoeker ten rade bij het ingediende verzoekschrift. De voorzieningenrechter vat het belang van verzoeker zo samen dat verzoeker wil voorkomen dat de bouw van de woning wordt voortgezet waarbij onder meer wordt verwezen naar het vastgestelde bestemmingsplan.
5.3
Het college heeft ter zitting betoogd dat sprake is van een rechtmatig besluit en dat om die reden de verleende vergunning kan worden geëffectueerd. Vergunninghouder heeft zich hierbij aangesloten. Vergunninghouder heeft daarnaast toegelicht dat hij momenteel verblijft in een tijdelijke woning (caravan) en graag voor de winter zou willen verblijven in de te bouwen woning. Om dit te kunnen halen moeten de bouwwerkzaamheden zo spoedig mogelijk worden gecontinueerd.
5.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van het college en de vergunninghouder bij het voortzetten van de bouwwerkzaamheden op dit moment groter is dan het belang van verzoeker bij schorsing van de verleende omgevingsvergunning. Daarbij laat de voorzieningenrechter (mee)wegen dat hij niet tot de conclusie kan komen dat het bestreden besluit evident onjuist is.
5.5
De voorzieningenrechter wijst het college wel op het feit dat naar zijn voorlopig oordeel een gebrek kleeft aan het bestreden besluit. De omgevingsvergunning is verleend door toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1 van de Wabo en artikel 8.1, onder a, onder 1, van het bestemmingsplan ‘[naam bestemmingsplan]’. Het college heeft in het bestreden besluit enkel volstaan met de motivering dat een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid bestaat en dat aan de voorwaarden voor toepassing van die afwijkingsmogelijkheid wordt voldaan. Dit lijkt een vrij technische omzetting of toepassing van artikel 8.1, onder a, onder 1, van de planregels. Om een omgevingsvergunning voor binnenplans afwijken te verlenen, is vereist dat de aanvraag geen strijd oplevert met de goede ruimtelijke ordening. [3] Dit laatste heeft het college in het bestreden besluit nagenoeg niet gemotiveerd. Dit levert een gebrek op. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het college in het kader van de volledige heroverweging van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht de motivering in het bestreden besluit kan aanvullen in de beslissing op bezwaar en dat daarmee het motiveringsgebrek kan worden hersteld. Daaraan voegt de voorzieningenrechter tot slot nog toe dat de (reikwijdte van de) belangenafweging wordt bepaald door de mate waarin van het bestemmingsplan wordt afgeweken. [4]
5.6
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Dat betekent dat de omgevingsvergunning niet wordt geschorst en dat vergunninghouder op dit moment verder kan met de bouw van zijn woning.
5.7
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
5.8
Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep op verzet openstaat.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024 door mr. dr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.A.A. van Hooijdonk, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1295.
2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1605.
3.Zie bijvoorbeeld ABRvS 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4852.
4.Zie in dit kader ABRvS 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:107 (r.o. 11.1) en ABRvS 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:492 (r.o. 6.2).