Op 15 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die schorsing verzocht van de aan haar opgelegde aanslagen forensenbelasting en zuiveringsheffing voor de jaren 2021 en 2022. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, waarop de heffingsambtenaar uitspraken op bezwaar had gedaan. Tegen deze uitspraken had verzoekster beroep aangetekend bij de rechtbank. Daarnaast gaf verzoekster aan dat haar verzoek samenhangt met het bezwaar tegen de aanslag forensenbelasting 2023.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van connexiteit, omdat er gelijktijdig een beroepsprocedure liep tegen dezelfde besluiten. Verzoekster moest aannemelijk maken dat de aanslagen onrechtmatig waren opgelegd. De voorzieningenrechter vond echter dat verzoekster niet voldoende had aangetoond dat de aanslagen lichtvaardig of onrechtmatig waren. Daarom werd het verzoek tot schorsing van de aanslagen als kennelijk ongegrond afgewezen. Tevens verklaarde de voorzieningenrechter zich onbevoegd om te oordelen over de rechtmatigheid van de invorderingsmaatregelen, aangezien de rechter in belastingzaken daar niet over kan oordelen.
De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. De voorzieningenrechter benadrukte dat er geen mogelijkheid bestaat om reeds door de heffingsambtenaar vernietigde of ingetrokken aanslagen te schorsen. De uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier.