In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 januari 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 1 maart 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning in [plaats], vastgesteld op € 515.000 per 1 januari 2020. De belanghebbende, eigenaar van de woning, stelde dat de waarde op € 438.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 19 december 2023, waarbij zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar vertegenwoordigd waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de waardebepaling en dat de referentiewoningen, die in dezelfde straat zijn gelegen, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende. De rechtbank wijst het verzoek van de belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade toe, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 100, die door de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid moet worden vergoed.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven. Tevens worden proceskosten vergoed aan de belanghebbende, die door de heffingsambtenaar en de minister ieder voor de helft moeten worden betaald. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.