In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 januari 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning aan [adres 1] te [plaats 1] vastgesteld op € 264.000 per 1 januari 2020. De belanghebbende, huurder van de woning, was het niet eens met deze waarde en stelde dat de waarde op de waardepeildatum € 255.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het bezwaar van de belanghebbende ongegrond heeft verklaard en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen en dat de waarde op de juiste wijze is bepaald.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de lange duur van de procedure geen zodanige spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt dat een schadevergoeding gerechtvaardigd is, vooral gezien het geringe financiële belang van de zaak. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, zonder vergoeding van griffierecht of proceskosten.