In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.732. Tevens was er een belastingrentebeschikking van € 35 opgelegd. De rechtbank behandelt het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld tegen deze aanslag en de belastingrentebeschikking, na een eerdere afwijzing van het bezwaar door de inspecteur op 6 juli 2023.
Belanghebbende, geboren in 1948, heeft pensioenrechten opgebouwd bij het ministerie van Defensie en ontving in 2021 een uitkering van de Stichting Pensioenfonds ABP van € 41.921, naast een AOW-uitkering van € 11.245. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft hij de uitkering van het ABP als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking opgegeven. De inspecteur heeft echter de uitkering aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid, wat leidde tot het vervallen van de arbeidskorting en een te betalen belastingbedrag van € 1.986.
De rechtbank oordeelt dat de aanslag IB/PVV 2021 in stand moet blijven, maar dat de belastingrente moet worden verminderd. Belanghebbende had eerder een procedure gevoerd over vergelijkbare geschilpunten, en de rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De rechtbank concludeert dat het beroep van belanghebbende ongegrond is voor de aanslag, maar gegrond voor de belastingrentebeschikking, en vernietigt deze laatste. De inspecteur moet het griffierecht aan belanghebbende vergoeden, maar er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.