ECLI:NL:RBZWB:2024:4619

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
BRE 24/3955 en 24/3956
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tijdige besluitvorming door de Dienst Toeslagen inzake kinderopvangtoeslag en de opgelegde dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juli 2024, wordt de zaak behandeld tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.F. Cheung, en de Dienst Toeslagen, die als verweerder optreedt. Eiseres heeft beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op haar bezwaarschriften van 21 november 2023, die betrekking hebben op de definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 tot en met 2014 en de beschikking tegemoetkoming opzet/grove schuld van 19 oktober 2023. De rechtbank oordeelt dat de beroepen kennelijk gegrond zijn en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat verweerder de beslistermijn heeft overschreden en dat eiseres op 5 april 2024 in gebreke heeft gesteld. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog moet beslissen op de bezwaarschriften, maar geeft verweerder een termijn van zes weken om dit te doen, gezien het aantal te behandelen bezwaarschriften.

Daarnaast oordeelt de rechtbank over de opgelegde dwangsom. De rechtbank stelt vast dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank stelt ook de reeds verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast op € 1.442,-, omdat er meer dan 42 dagen zijn verstreken sinds de ingebrekestelling. Eiseres heeft ook recht op vergoeding van proceskosten en het griffierecht, dat door verweerder moet worden vergoed. De rechtbank concludeert dat de beroepen gegrond zijn en dat verweerder de kosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/3955 en 24/3956

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. J.F. Cheung),
en

Dienst Toeslagen (voorheen Belastingdienst/Toeslagen), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen die eiseres heeft ingesteld omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 21 november 2023 tegen de definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 tot en met 2014 van 19 oktober 2023 en haar bezwaar van 21 november 2023 tegen de definitieve beschikking tegemoetkoming opzet/grove schuld (O/GS) van 19 oktober 2023.
1.1.
Omdat de beroepen kennelijk gegrond zijn doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
Zijn de beroepen kennelijk gegrond?
3. De beroepen zijn kennelijk gegrond. Eiseres heeft de bezwaarschriften ingediend op 21 november 2023. Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn voorbij is
.Omdat er een adviescommissie is, geldt in dit geval een termijn van twaalf weken. [2] Verweerder heeft de termijn verlengd met zes weken. Verweerder had dus uiterlijk op 4 april 2024 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiseres heeft verweerder op 5 april 2024 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestellingen op 8 april 2024 ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
4. Omdat verweerder nog geen besluit(en) heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
4.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
4.2.
In het verweerschrift van 17 mei 2024 verzoekt verweerder om bij het bepalen van de beslistermijn aan te sluiten bij de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023. [3]
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank moet een termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om op de bezwaarschriften te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Een langere termijn dan twee weken acht de rechtbank in dit geval aangewezen vanwege het grote aantal door verweerder te behandelen bezwaarschriften. Onder verwijzing naar en in aansluiting op de motivering in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023 [4] acht de rechtbank in dit geval een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een redelijke termijn.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
5. Over de rechterlijke dwangsom overweegt de rechtbank het volgende. Bezwaarschriften kunnen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één rechterlijke dwangsom kan verbeuren. [5] De rechtbank is, net als verweerder, van mening dat de zaken BRE 24/3955 en BRE 24/3956 zodanig met elkaar samenhangen dat verweerder slechts één rechterlijke dwangsom kan verbeuren. De rechtbank overweegt hierbij dat de twee beschikkingen voortvloeien uit één aanvraag om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag. Daarbij is in de definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag van 19 oktober 2023, waartegen het eerste bezwaar is gericht, gemotiveerd waarom recht bestaat op een O/GS tegemoetkoming over het jaar 2013 en is aangekondigd dat daarover een apart besluit zal worden genomen. Tegen dat aparte besluit, ook van 19 oktober 2023, is het tweede bezwaarschrift gericht. De rechtbank bepaalt dan ook dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. Verder geldt dat de dwangsom pas stopt met lopen als volledig op alle bezwaren van eiseres in de zaken BRE 24/3955 en BRE 24/3956 is beslist.
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
6. Eiseres heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [6]
6.1.
Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. De rechtbank heeft al overwogen dat er sprake is van samenhangende zaken, waardoor er ook maar één bestuurlijke dwangsom verschuldigd is. De rechtbank constateert dat uit de stukken blijkt dat sinds twee weken na ontvangst van de ingebrekestellingen op 8 april 2024 meer dan 42 dagen zijn verstreken. De rechtbank stelt de bestuurlijke dwangsom dan ook vast op het maximale bedrag van € 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, verweerder de onder 4.3. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 5. genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door verweerder al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 6.1. berekend.
7.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. In de zaken BRE 24/3955 en BRE 24/3956 ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De door eiseres ingestelde beroepen in deze zaken zijn gelijktijdig behandeld door de rechtbank en de gemachtigde heeft in deze zaken bijna dezelfde beroepschriften tegen het niet op tijd beslissen door verweerder ingediend. Voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten in beroep worden de zaken BRE 24/3955 en BRE 24/3956 dus beschouwd als één zaak Deze vergoeding bedraagt € 437,50 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De rechtbank ziet, anders dan de rechtbank Midden-Nederland, [7] geen aanleiding om in afwijking van de hoogste bestuursrechters [8] een lagere wegingsfactor (0,25 in plaats van 0,5), zoals verzocht door verweerder, toe te passen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een (of meerdere) besluit(en) op de bezwaarschriften van 21 november 2023 bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiseres;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 102,- (2x € 51),- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 5 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Dit staat in artikel 7:10 en 7:13 van de Awb.
5.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, onder rechtsoverweging 5.1.
6.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
7.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.
8.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209 waarin uit de toegekende proceskostenvergoeding blijkt dat een wegingsfactor van 0,5 is toegepast.