ECLI:NL:RBZWB:2024:459

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_1795
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een IVA-uitkering door het UWV en de gevolgen van de dagloonberekening

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 januari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de toekenning van een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) door het UWV beoordeeld. Eiseres, werkzaam als woonondersteuner en slaapwacht, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het UWV om haar IVA-uitkering te korten op basis van haar inkomsten bij een tweede werkgever. De rechtbank behandelt de feiten en omstandigheden rondom de toekenning van de IVA-uitkering, die door het UWV op 5 september 2022 was vastgesteld op € 803,95 bruto per maand, na een korting van 70% op de inkomsten van eiseres bij haar tweede werkgever. Eiseres betoogt dat deze berekening onrechtvaardig is en dat haar financiële situatie hierdoor onhoudbaar is geworden.

De rechtbank concludeert dat het UWV de wettelijke bepalingen correct heeft toegepast. De WIA (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) bepaalt dat 70% van het inkomen tijdens de IVA-uitkering in mindering wordt gebracht op de uitkering. De rechtbank stelt vast dat de dagloonberekening, die zowel de inkomsten van eiseres bij haar eerste als tweede werkgever meeneemt, in overeenstemming is met de wetgeving. Eiseres heeft niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de wet rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt dat de toepassing van de wet niet onevenredig is en dat het UWV geen ruimte heeft om van de wettelijke regels af te wijken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/1795 WIA

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV), verweerder,
(gemachtigde: mr. A.P.J. Mijs).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de toekenning van een IVA-uitkering (Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
1.1.
Het UWV heeft deze uitkering met het besluit van 5 september 2022 toegekend. Met het bestreden besluit van 13 februari 2023 heeft het UWV het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van het UWV. Ter zitting is het onderzoek geschorst om het UWV de gelegenheid te geven om intern overleg te voeren over deze zaak.
1.4.
Op 14 september 2023 heeft de rechtbank van het UWV een reactie ontvangen. Eiseres heeft hierop met het e-mailbericht van 9 oktober 2023 gereageerd.
1.5.
Partijen is vervolgens verzocht om aan te geven of een nadere zitting gewenst is. Omdat partijen daarop niet hebben gereageerd, heeft de rechtbank het onderzoek op 12 december 2023 gesloten.

Totstandkoming van het besluit

Feiten en omstandigheden
2.1.
Eiseres was sinds 1 maart 2011 voor 24 uur per week als woonondersteuner werkzaam bij Stichting [zorgaanbieder 1] . Voor dit werk is zij op 9 juli 2020 uitgevallen.
Daarnaast is eiseres met ingang van 1 april 2020 als slaapwacht werkzaam bij [zorgaanbieder 2] . Dit werk verricht eiseres nog wel.
2.2.
Met het besluit van 5 september 2022 heeft het UWV aan eiseres een IVA-uitkering toegekend van € 803,95 bruto (exclusief vakantiegeld) per maand op basis van een (geïndexeerd) maandloon van € 2.096,05 en na korting van 70% van haar inkomsten.
2.3.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit
2.4.1.
Met het bestreden besluit heeft het UWV dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.2.
Het UWV stelt dat voor de bepaling van het WIA-dagloon dient te worden uitgegaan van het SV-loon dat bij alle werkgevers in de referteperiode van een jaar voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid is genoten.
Eiseres is op 9 juli 2020 arbeidsongeschikt geworden. De referteperiode loopt daarom van
1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020. In deze gehele periode is eiseres werkzaam geweest bij [zorgaanbieder 1] en in een gedeelte van de periode bij [zorgaanbieder 2] . De inkomsten bij beide werkgevers zijn daarom betrokken in de dagloonberekening.
2.4.3.
Op de IVA-uitkering van eiseres kort het UWV de inkomsten die eiseres ontvangt van [zorgaanbieder 2] . In de WIA is namelijk dwingend bepaald dat van inkomen tijdens de uitkering 70% in mindering wordt gebracht.
2.4.4.
Het UWV begrijpt dat de dagloonberekening, met name voor de IVA-uitkering, langdurige gevolgen kan hebben. De wetgever heeft echter expliciet gekozen voor het uitgangspunt dat alle daadwerkelijk ontvangen inkomsten meetellen voor het dagloon en was zich daarbij van de nadelige gevolgen bewust. De wetgever heeft desondanks niet voorzien in de mogelijkheid om van de hoofdregel af te wijken. Dat geldt ook voor de korting van inkomen op de uitkering. Ook die is dwingendrechtelijk bepaald.
2.4.5.
Met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel stelt het UWV dat de uitkomst van het dagloon het gevolg is van de keuze van de wetgever. Het is niet aan het UWV om een eigen afweging en opvatting daarvoor in de plaats te stellen.
Als er al ruimte zou zijn in de regels om het dagloon en de IVA-uitkering anders vast te stellen dan is er geen sprake van een bijzondere situatie die tot een onbedoelde benadeling heeft geleid.

Beroepsgronden

3.1.
Eiseres stelt dat zij altijd meerdere banen tegelijk heeft gehad. Zij had twee banen in de zorg, namelijk bij [zorgaanbieder 1] en bij [zorgaanbieder 2] . Eiseres was bij [zorgaanbieder 1] woonondersteuner. In 2020 heeft zij een oogaandoening gekregen en heeft zij na de operatie slecht zicht overgehouden. Hierdoor is alles na verloop van tijd erg vermoeiend. Na twee jaar ziekte bij [zorgaanbieder 1] is een WIA-uitkering aangevraagd. Bij [zorgaanbieder 2] is eiseres in dienst gebleven als slaapwacht. Als slaapwacht slaap je de hele nacht tenzij er sprake is van een calamiteit. Vanaf indiensttreding is er geen calamiteit geweest, maar als die zich voordoet, kan eiseres uitstekend handelen.
3.2.
De twee banen bij [zorgaanbieder 1] en [zorgaanbieder 2] waren het inkomen van eiseres. Voordat zij de tweede baan als slaapwacht had, kon zij niet rondkomen en heeft zij een lening moeten afsluiten. Deze lening is zij nog aan het afbetalen. Met de uitkering die eiseres nu krijgt, kan zij niet rondkomen. Eiseres houdt gemiddeld € 1.300,- per maand over. Aan huur betaalt eiseres € 740,- en de rest gaat op aan vaste lasten en het terugbetalen van leningen en de schuld bij de Belastingdienst. Dat is onacceptabel en mentaal niet te verkroppen en kan niet zijn wat de wetgever bedoeld heeft.
3.3.
Volgens eiseres zou het salaris als slaapwacht niet meegerekend moeten worden voor de uitkering. Eiseres is daar niet langdurig ziek geweest maar slechts twee weken na de oogoperatie. Eiseres begrijpt dat, als je naast je IVA-uitkering gaat werken, een percentage van het inkomen daaruit wordt ingehouden op de uitkering. Dat is in haar situatie niet het geval.
3.4.
Na een jaar Ziektewet-uitkering heeft de werkgever haar gekort op haar salaris en vanaf dat moment heeft zij haar weinige spaargeld moeten gebruiken om rond te komen. Op dit moment heeft eiseres grote financiële, mentale en fysieke problemen en is zij de wanhoop nabij. Eiseres verzoekt de rechtbank iets te doen aan de berekeningswijze van het UWV waardoor veel mensen in armoede leven.

Verweer

4.1.
In reactie op de stelling van eiseres dat de berekening van haar dagloon in combinatie met het korten van inkomsten tot een onrechtvaardig besluit heeft geleid omdat zij veel minder inkomsten heeft dan 75% van het loon dat zij verdiende bij [zorgaanbieder 1] en [zorgaanbieder 2] , heeft het UWV gesteld dat dat voortkomt uit de manier waarop hij het dagloon moet berekenen. In de referteperiode zijn er slechts drie loonopgaves van [zorgaanbieder 2] geweest omdat eiseres daar pas vanaf april 2020 werkzaam is. De inkomsten bij [zorgaanbieder 2] zijn meegenomen in de dagloonberekening en moeten dus ook worden gekort op de uitkering. Doordat eiseres bij [zorgaanbieder 2] vanaf januari 2022 meer is gaan werken en haar inkomen hoger is geworden, wordt een groter bedrag in mindering gebracht op de uitkering.
4.2.
Alhoewel het UWV zich het gevoel van onrechtvaardigheid van eiseres kan voorstellen omdat toepassing van de wettelijke regels in dit geval gevoelsmatig nadelig uitpakt, stelt het UWV dat korting van de inkomsten niet onevenredig is en er geen reden is om van de berekeningswijze van het dagloon af te wijken. De bepalingen van de WIA en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) zijn dwingendrechtelijk van aard en volgens het UWV heeft hij deze correct toegepast. Ondanks het korten van de inkomsten loont het voor eiseres bovendien om te werken, omdat 70% van de inkomsten wordt gekort en zij 30% mag behouden.
4.3.
Het uitgangspunt bij de berekening van het dagloon is het historisch dagloon, dat is gebaseerd op het loon dat iemand verdiende voor het intreden van ziekte. Eiseres is niet het gehele jaar voor haar ziekte werkzaam geweest bij twee werkgevers. In die zin doet de dagloonberekening recht aan het principe dat aansluiting wordt gezocht bij het historisch dagloon. De berekening voldoet dan ook aan hetgeen de wetgever bedoeld heeft. Het UWV ziet geen ruimte daarvan af te wijken door bij de berekening van het dagloon geen rekening te houden met de inkomsten bij [zorgaanbieder 2] en deze vervolgens niet te korten op de uitkering.
4.4.
Het UWV begrijpt dat eiseres in een financieel moeilijke situatie zit. Dit wordt volgens het UWV echter deels veroorzaakt door omstandigheden die voor risico van eiseres zijn. Zo heeft eiseres aangegeven dat zij hoge woonlasten heeft, die de helft van de inkomsten bedragen. Daarnaast heeft eiseres een deel van haar inkomensverlies zelf opgevangen door meer uren te gaan werken. Gelet hierop ziet het UWV geen aanleiding voor maatwerk.

Juridisch kader

5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

6.1.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het UWV op goede gronden aan eiseres een IVA-uitkering heeft toegekend van € 803,95 bruto (exclusief vakantiegeld) per maand.
6.2.
Het UWV heeft het WIA maandloon, afgeleid van het dagloon, vastgesteld op € 2.096,05 op basis van de lonen die eiseres bij [zorgaanbieder 1] en [zorgaanbieder 2] ontving in de referteperiode. Een IVA-uitkering is 75% van het WIA maandloon, in dit geval € 1.572,04. Daarop heeft het UWV 70% van de inkomsten bij [zorgaanbieder 2] gekort.
6.3.
De rechtbank gaat ervan uit en leest de beroepsgronden ook zo dat eiseres het niet zozeer oneens is met het betrekken van beide lonen (van [zorgaanbieder 1] én [zorgaanbieder 2] ) in het dagloon, maar dat zij het niet eens is met het korten van haar inkomen bij [zorgaanbieder 2] op haar uitkering.
Dat bij de vaststelling van het dagloon rekening wordt gehouden met beide lonen is in overeenstemming met de wettelijke regels en voor eiseres ook gunstig; daardoor valt haar dagloon hoger uit dan wanneer alleen rekening zou zijn gehouden met het loon bij [zorgaanbieder 1] .
6.4.
Artikel 52 van de WIA bepaalt dat op de IVA-uitkering 70% van het inkomen in mindering wordt gebracht. Op grond van artikel 3:2 van het Algemeen Inkomensbesluit (AIB) wordt in essentie onder inkomen verstaan: al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat op grond van deze artikelen 70% van het loon dat eiseres verdient in mindering moet worden gebracht op haar IVA-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank kort het UWV dan ook terecht 70% van het inkomen bij [zorgaanbieder 2] op de IVA-uitkering van eiseres.
6.6.1.
De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat artikel 52 van de WIA en/of artikel 3:2 van het AIB buiten toepassing zou(den) moeten worden gelaten of dat daarvan afgeweken zou moeten worden. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt en zal daarbij eerst ingaan op de ruimte die zij heeft om de hier toepasselijke wettelijke bepalingen uit de WIA en het AIB te toetsen.
6.6.2.
De WIA is een wet in formele zin. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet houdt in het verbod om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent ook dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht in het kader van het opstellen van artikel 52 van de WIA. Dit neemt echter niet weg dat, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval als niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Die bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [1]
Het AIB is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, en kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019. [2] Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming en het motiveringsbeginsel niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en het nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich tot de vraag of de regeling in strijd is met het beginsel van een niet onevenredige belangenafweging. [3]
6.6.3.
Uit de toelichting bij artikel 3:2 van het AIB [4] blijkt dat de regelgever, anders dan voor de Ziektewet, geen reden heeft gezien voor het maken van een uitzondering voor de WIA in het geval betrokkene twee dienstbetrekkingen heeft en vervolgens op grond van één van deze dienstbetrekkingen uitkering ontvangt. De besluitgever vermeldt:
‘Het loon uit de andere dienstbetrekking is namelijk onderdeel van het dagloon. Daarom kan dat loon gewoon worden verrekend.’Hieruit blijkt dat het een onderbouwde keuze van de regelgever is geweest om alle inkomsten te korten op de IVA-uitkering, ook die al werden ontvangen op het moment van uitval uit een ander dienstverband, welke uitval heeft geresulteerd in de IVA-uitkering.
Gelet op de bewuste, gemotiveerde keuze van de regelgever ziet de rechtbank geen ruimte om deze op artikel 52 van de WIA gebaseerde bepaling in het AIB buiten toepassing te laten. Het is aan de regelgever om eventuele onredelijke gevolgen van deze bepalingen teniet te doen.
6.6.4.
In de door eiseres aangedragen omstandigheden ziet de rechtbank evenmin aanleiding om artikel 3:2 van het AIB op haar loon van [zorgaanbieder 2] buiten toepassing te laten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (financiële) gevolgen van toepassing van dit artikel niet zodanig onevenredig dat daarin reden moet worden gezien voor het buiten toepassing laten of afwijken van deze bepaling.
De rechtbank betrekt daarbij dat de IVA-uitkering geen volledige compensatie vormt van het loonverlies, maar een uitkering van 75% van het WIA-maandloon betreft. Daarbij is in de WIA dwingendrechtelijk bepaald dat op de IVA-uitkering 70% van de daarnaast genoten inkomsten in mindering worden gebracht.
Eiseres heeft gesteld dat zij daardoor haar vaste lasten en de afbetaling van leningen en schulden niet kan voldoen. Behalve dat eiseres deze stelling niet heeft onderbouwd met stukken, maakt dat niet dat daardoor bedoelde wet- en regelgeving buiten toepassing moet worden gelaten. Hoewel de rechtbank realiseert dat sprake is van een forse korting, houdt eiseres nog steeds meer inkomen over doordat zij werkt naast haar IVA-uitkering. Daarmee loont werken en werkt de wet- en regelgeving uit zoals door de wetgever is beoogd. Daarnaast liggen de hoge vaste lasten die zij heeft in de risicosfeer van eiseres.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit standhoudt. Het beroep is daarom ongegrond en eiseres heeft geen recht op vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, voorzitter, en mr. V.M. Schotanus en
mr. M. Snoeks, leden, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 23 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 51
De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt per kalendermaand 75% van het maandloon.
Artikel 52
1. Op de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt per kalendermaand in mindering gebracht:
0,7 x A x B/C waarbij:
A staat voor inkomen per kalendermaand;
B staat voor het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is berekend;
C staat voor het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
Artikel 3:2
1. Onder inkomen wordt verstaan:
a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:
b. het loon, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964, voor zover de uitkeringsgerechtigde niet als werknemer als bedoeld in onderdeel a inkomen verdient, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:
1°. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in die wet wordt genoten;
2°. de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
c. het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, behoudens voor zover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van die wet, voor zover de uitkeringsgerechtigde geen werknemer is als bedoeld in de onderdelen a en b;
d. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst;
5. Voor zover de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, inkomen ontvangt als bedoeld in eerste lid, onderdelen b tot en met d, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op uitkering is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Wet financiering sociale verzekeringen
Artikel 16
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 10
1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 30 december 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:3339)
3.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1507)
4.Staatsblad 2012, 79, p. 18