Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- het klaagschrift op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ingediend op 26 februari 2024 ter griffie van deze rechtbank;
- de kennisgevingen van inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv, waaruit blijkt dat op 25 september 2023 onder [moeder klaagster] in het strafvorderlijk onderzoek met parketnummer 02-323181-20 in beslag zijn genomen:
- een computer (notebook) van het merk HP;
- een telefoon van het merk Apple, type iPhone;
€ 3.000,00 en een contant geldbedrag ter hoogte van € 1.950,00;
- de schriftelijke reacties van de officieren van justitie van 18 april 2024, 10 juni 2024 en 13 juni 2024 en
- de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
schriftelijk(uiteindelijk) op het standpunt gesteld dat klaagster, voor zover het beklag zich richt tegen het beslag op de telefoon en laptop, niet-ontvankelijk is in haar beklag. Deze goederen zijn namelijk reeds teruggegeven. Daarnaast dient het klaagschrift, voor zover het beklag zich richt tegen het beslag op de “afscheidsbrief”, ongegrond te worden verklaard wegens het ontbreken van belang aan de zijde van klaagster. De brief is immers inmiddels grotendeels verstrekt. In de woning van de moeder van klaagster is een notitie aangetroffen, die kennelijk bedoeld was als waarschuwing en/of instructie voor degene die de woning zou betreden. Het karakter van de notitie is niet die van een afscheidsbrief. Een deel van de tekst is onleesbaar gemaakt, nu dat deel nog in onderzoek is. Er loopt immers een strafrechtelijk onderzoek naar eventuele betrokkenheid van derden bij het overlijden van de moeder van klaagster.
schriftelijkprimair op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar beklag, nu een verklaring van erfrecht ontbreekt. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of klaagster enig erfgenaam is en evenmin of zij bevoegd is de nalatenschap van haar moeder af te wikkelen. Subsidiair hebben de officieren van justitie zich op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het beklag ziet op het beslag op de bankrekeningen van de Rabobank. Dit beslag is immers op 27 februari 2024 opgeheven. Daarnaast dient het klaagschrift, voor zover het beklag zich richt tegen het beslag op het geldbedrag in de kluis, ongegrond te worden verklaard. Klaagster wordt namelijk verdacht van witwassen. Ten aanzien van [moeder klaagster] was sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen met betrekking tot dit geldbedrag. Ook na het overlijden van [moeder klaagster] is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat het geldbedrag in de kluis (middellijk of onmiddellijk) van enig misdrijf afkomstig is. Het is immers (nog steeds) niet gebleken dat het geldbedrag een legale herkomst heeft. Op 5 oktober 2023 is klaagster op de hoogte gebracht van dit vermoeden. Aldus is in ieder geval vanaf dat moment bij klaagster wetenschap van de vermoedelijk criminele herkomst aanwezig. Daarnaast is gebleken dat klaagster, bij leven van haar moeder, al op de hoogte was van de aanwezige contante geldbedragen in de kluis. Tevens heeft klaagster, door de erfenis van [moeder klaagster] beneficiair te aanvaarden, dit contante geldbedrag in de zin van artikel 420 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voorhanden (gehad). Verwezen wordt naar de uitspraak met vindplaats ECLI:NL:HR:2006:AU6712, waarin een soortgelijke situatie aan de orde was. Een gegronde verdenking ter zake van witwassen is dus nog onverkort aanwezig. Voorts is het onderzoek nog niet afgerond. Tegen deze achtergrond is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal bevelen. Het belang van strafvordering verzet zich dan ook tegen teruggave van het geldbedrag.
2.De beoordeling
€ 227.735,00. Aanvankelijk is beslag gelegd op het geldbedrag onder de moeder van klaagster in het onderzoek Border. De rechtbank heeft op 27 september 2023 een beslissing genomen op dit beslag en de teruggave van het geldbedrag aan de rechthebbende gelast. Vervolgens is zowel volgens de officieren van justitie als volgens de raadsvrouw korte tijd na de uitspraak op 27 september 2023 opnieuw beslag gelegd op het geldbedrag. Op het moment dat kenbaar werd dat klaagster als enig erfgenaam is aangewezen in het testament van haar moeder, is wederom beslag gelegd op het geldbedrag, ditmaal met klaagster als beslagene. De rechtbank begrijpt uit de kennisgeving van inbeslagname dat deze laatste beslaglegging is gelegd op 22 mei 2024.
€ 227.735,00.
3.De beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).