ECLI:NL:RBZWB:2024:4554

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
02-323181-20 en 82-107115-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op klaagschrift ex artikel 552a Sv inzake inbeslaggenomen goederen en afscheidsbrief

Op 3 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin klaagster, als erfgename van haar overleden moeder, een klaagschrift indiende op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het klaagschrift betrof de opheffing van beslag op verschillende inbeslaggenomen goederen, waaronder een afscheidsbrief, een laptop, een telefoon en contante geldbedragen. Klaagster was aanwezig bij de zitting, maar heeft ervoor gekozen de inhoudelijke behandeling niet bij te wonen na afwijzing van haar verzoek om een behandeling achter gesloten deuren. De rechtbank heeft vastgesteld dat klaagster als enig erfgename is aangewezen in het testament van haar moeder, die verdacht werd van moord en witwassen, maar die op 25 september 2023 overleden is. De rechtbank heeft het klaagschrift deels ongegrond verklaard en klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken met betrekking tot de telefoon, laptop en bankrekeningen, omdat deze goederen reeds waren teruggegeven. Het beslag op het geldbedrag in de kluis is eveneens ongegrond verklaard, omdat klaagster verdacht wordt van witwassen. Ten aanzien van de afscheidsbrief heeft de rechtbank geoordeeld dat er een strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag, omdat het onderzoek naar hulp bij zelfdoding nog loopt. De rechtbank heeft het klaagschrift tegen het beslag op de afscheidsbrief ongegrond verklaard, omdat het vrijgeven van de volledige inhoud het onderzoek zou kunnen schaden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-323181-20 en 82-107115-24
rk.nummer: 24-005119
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a Sv van:
[klaagster]
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats]
wonende op het [woonadres]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. E.P. Vroegh, Stationsweg 6 te 5211 TW ’s-Hertogenbosch.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het klaagschrift op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ingediend op 26 februari 2024 ter griffie van deze rechtbank;
  • de kennisgevingen van inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv, waaruit blijkt dat op 25 september 2023 onder [moeder klaagster] in het strafvorderlijk onderzoek met parketnummer 02-323181-20 in beslag zijn genomen:
  • een computer (notebook) van het merk HP;
  • een telefoon van het merk Apple, type iPhone;
 de kennisgeving van inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv, waaruit blijkt dat in het strafvorderlijk onderzoek met parketnummer 02-323181-20 in beslag is genomen:
1 stuks papier, handgeschreven brief op vloer in hal;
 de kennisgeving van inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv, waaruit blijkt dat op 22 mei 2024 onder de Staat der Nederlanden (OM) in het strafvorderlijk onderzoek met parketnummer 82-107115-24 in beslag is genomen:
- een contant geldbedrag ter hoogte van € 222.785,00, een contant geldbedrag ter hoogte van
€ 3.000,00 en een contant geldbedrag ter hoogte van € 1.950,00;
  • de schriftelijke reacties van de officieren van justitie van 18 april 2024, 10 juni 2024 en 13 juni 2024 en
  • de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Op 19 juni 2024 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn mr. I. Hoek en mr. M.I. van den Heuvel, officieren van justitie, en mr. E.P. Vroegh als gemachtigd advocaat van klaagster gehoord.
Klaagster is behoorlijk opgeroepen. Klaagster is aanwezig geweest en heeft verzocht om een behandeling achter gesloten deuren. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, waarna klaagster ervoor heeft gekozen om de inhoudelijke behandeling van het klaagschrift niet bij te wonen.
Standpunt klaagster:
Het klaagschriftstrekt tot opheffing van de gelegde beslagen met last tot teruggave aan klaagster. Daartoe is aangevoerd dat de moeder van klaagster, zijnde mevrouw [moeder klaagster] , werd verdacht van de moord op haar partner [naam] en witwassen. Het Openbaar Ministerie is niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de moeder van klaagster, nu zij op 25 september 2023 dood is aangetroffen in haar woning. Klaagster is in het testament van haar moeder aangewezen als enig erfgename. De politie heeft, na het overlijden van de moeder van klaagster, de woning doorzocht en heeft daarbij een afscheidsbrief in beslag genomen. Klaagster wenst teruggave van, dan wel inzage in de afscheidsbrief. Zij heeft een zwaarwegend persoonlijk belang om kennis te nemen van de afscheidsbrief en verkeert in martelende onzekerheid over de inhoud van de laatste woorden van haar moeder. Daarnaast zijn in de woning een telefoon en een laptop van de moeder van klaagster in beslag genomen. Voor klaagster speelt ook bij deze goederen de emotionele waarde van de goederen een grote rol, alsmede praktische argumenten. Klaagster moet immers de nalatenschap van haar moeder afwikkelen en alle wachtwoorden, inlogcodes en andere gegevens staan op voornoemde gegevensdragers. Tevens is beslag gelegd op de tegoeden van de bankrekeningen van de moeder van klaagster bij de Rabobank. Tot slot is opgemerkt dat de rechtbank in het vonnis van 27 september 2023 de teruggave van de gelden uit de kluis van de moeder van klaagster heeft gelast en dat nog niet is overgegaan tot teruggave daarvan. Verzocht is ook hiervan te gelasten dat het beslag wordt opgeheven dan wel dat de gelden worden teruggegeven aan klaagster, rechthebbende.
In raadkameris door de raadsvrouw (enkel) gepersisteerd bij het klaagschrift voor zover het beklag ziet op de “afscheidsbrief” en het geldbedrag in de kluis. Klaagster geeft aan geen belang meer te hebben bij het klaagschrift voor zover het beklag ziet op het beslag op de telefoon, de laptop en de bankrekeningen bij de Rabobank. Het klopt dat het beslag op deze goederen is opgeheven.
Ten aanzien van het geldbedrag in de kluis is aangevoerd dat het klaagschrift ziet op het eerst gelegde beslag op het geldbedrag onder de moeder van klaagster, waarover in het vonnis van 27 september 2023 een beslissing is genomen. In het klaagschrift is verzocht een beslissing te nemen conform dat vonnis. Het klopt dat later, onder meer vlak na de uitspraak, opnieuw beslag is gelegd op het geldbedrag. De raadsvrouw heeft daaromtrent aangevoerd dat klaagster steeds wordt ingehaald door de realiteit. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de officieren van justitie omtrent het geldbedrag is opgemerkt dat dit de summiere behandeling in raadkamer te boven gaat.
Ten aanzien van de “afscheidsbrief” is in aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat tot voor zeer kort steeds door het Openbaar Ministerie te kennen is gegeven dat er twee afscheidsbrieven zouden bestaan. Momenteel spreekt het Openbaar Ministerie over slechts een notitie. Namens klaagster wordt dan ook de inzage in, dan wel teruggave verzocht van de gehele notitie dan wel een tweede afscheidsbrief. Van het Openbaar Ministerie mag na al die maanden worden verwacht dat gemotiveerd wordt welk strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag op de (gehele) brief.
Standpunt officieren van justitie:
Standpunt met betrekking tot de onder parketnummer 02-323181-20 gelegde beslagen:
De officier van justitie heeft zich
schriftelijk(uiteindelijk) op het standpunt gesteld dat klaagster, voor zover het beklag zich richt tegen het beslag op de telefoon en laptop, niet-ontvankelijk is in haar beklag. Deze goederen zijn namelijk reeds teruggegeven. Daarnaast dient het klaagschrift, voor zover het beklag zich richt tegen het beslag op de “afscheidsbrief”, ongegrond te worden verklaard wegens het ontbreken van belang aan de zijde van klaagster. De brief is immers inmiddels grotendeels verstrekt. In de woning van de moeder van klaagster is een notitie aangetroffen, die kennelijk bedoeld was als waarschuwing en/of instructie voor degene die de woning zou betreden. Het karakter van de notitie is niet die van een afscheidsbrief. Een deel van de tekst is onleesbaar gemaakt, nu dat deel nog in onderzoek is. Er loopt immers een strafrechtelijk onderzoek naar eventuele betrokkenheid van derden bij het overlijden van de moeder van klaagster.
In raadkameris gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt. In aanvulling daarop en in reactie op hetgeen namens klaagster is aangevoerd, is opgemerkt dat er twee documenten in de woning van de moeder van klaagster zijn aangetroffen. Dit betreffen een afscheidsbrief en een notitie. De afscheidsbrief is direct aan klaagster gegeven. Het tweede document, de notitie, is in beslag genomen. Omdat in het klaagschrift werd gesproken over een afscheidsbrief, is deze term (voor het tweede document) ongelukkigerwijs in de standpunten overgenomen. In raadkamer is expliciet te kennen gegeven dat er géén tweede afscheidsbrief bestaat. De inhoud van de notitie is deels verstrekt. Het gedeelte van de inhoud van de notitie dat onleesbaar is gemaakt, is relevant voor het onderzoek naar hulp bij zelfdoding. Dit onderzoek zal worden geschaad indien de onleesbaar gemaakte passage kenbaar zal worden gemaakt.
Standpunt met betrekking tot de onder parketnummer 82-107115-24 gelegde beslagen:
De officieren van justitie hebben zich
schriftelijkprimair op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar beklag, nu een verklaring van erfrecht ontbreekt. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of klaagster enig erfgenaam is en evenmin of zij bevoegd is de nalatenschap van haar moeder af te wikkelen. Subsidiair hebben de officieren van justitie zich op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het beklag ziet op het beslag op de bankrekeningen van de Rabobank. Dit beslag is immers op 27 februari 2024 opgeheven. Daarnaast dient het klaagschrift, voor zover het beklag zich richt tegen het beslag op het geldbedrag in de kluis, ongegrond te worden verklaard. Klaagster wordt namelijk verdacht van witwassen. Ten aanzien van [moeder klaagster] was sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen met betrekking tot dit geldbedrag. Ook na het overlijden van [moeder klaagster] is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat het geldbedrag in de kluis (middellijk of onmiddellijk) van enig misdrijf afkomstig is. Het is immers (nog steeds) niet gebleken dat het geldbedrag een legale herkomst heeft. Op 5 oktober 2023 is klaagster op de hoogte gebracht van dit vermoeden. Aldus is in ieder geval vanaf dat moment bij klaagster wetenschap van de vermoedelijk criminele herkomst aanwezig. Daarnaast is gebleken dat klaagster, bij leven van haar moeder, al op de hoogte was van de aanwezige contante geldbedragen in de kluis. Tevens heeft klaagster, door de erfenis van [moeder klaagster] beneficiair te aanvaarden, dit contante geldbedrag in de zin van artikel 420 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voorhanden (gehad). Verwezen wordt naar de uitspraak met vindplaats ECLI:NL:HR:2006:AU6712, waarin een soortgelijke situatie aan de orde was. Een gegronde verdenking ter zake van witwassen is dus nog onverkort aanwezig. Voorts is het onderzoek nog niet afgerond. Tegen deze achtergrond is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geldbedrag zal bevelen. Het belang van strafvordering verzet zich dan ook tegen teruggave van het geldbedrag.
In raadkameris niet gepersisteerd bij het primair ingenomen standpunt, nu in raadkamer een verklaring van erfrecht is overgelegd. Wel is gepersisteerd bij het standpunt omtrent de bankrekeningen bij de Rabobank. Ten aanzien van het geldbedrag in de kluis is primair verzocht klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar beklag, nu niet tegen de juiste (latere) beslaglegging een schriftelijk beklag is ingediend. Namens klaagster had voorafgaand aan de behandeling in raadkamer een nieuw klaagschrift kunnen worden ingediend, maar dat is nagelaten. Subsidiair wordt gepersisteerd bij het standpunt dat het klaagschrift, voor zover dit ziet op het geldbedrag, ongegrond dient te worden verklaard. Klaagster wordt verdacht van witwassen. Ter verduidelijking is opgemerkt dat het geldbedrag aanvankelijk in beslag is genomen onder de moeder van klaagster in het onderzoek Border, nu zij werd verdacht van witwassen. De rechtbank heeft bij het vonnis van 27 september 2023 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard wegens het overlijden van de verdachte en de teruggave van dit geldbedrag gelast. Na het overlijden van de moeder van klaagster is een nieuw onderzoek genaamd Ares gestart en is het geldbedrag (opnieuw) in beslag genomen. Dit betrof een onderzoek naar witwassen van de (gedeeltelijk) vermoedelijk criminele nalatenschap van de moeder van klaagster. Dit onderzoek is gestart op basis van een NN-verdenking omdat niet bekend was wie de erfgename was. Op het moment dat bleek dat klaagster enig erfgename was, is het geldbedrag wederom in beslag genomen, ditmaal onder klaagster. Zoals in het schriftelijk standpunt is aangevoerd, wordt klaagster verdacht van witwassen, nu zij de erfenis beneficiair heeft aanvaard en van de vermoedelijk criminele herkomst op de hoogte is gesteld. In aanvulling op het schriftelijk standpunt is opgemerkt dat het geldbedrag nimmer is opgegeven bij de Belastingdienst.

2.De beoordeling

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend.
De rechtbank stelt vast dat door de raadsvrouw in raadkamer een verklaring van erfrecht is overgelegd, waaruit blijkt dat klaagster als enig erfgenaam is aangewezen in het testament van haar moeder. Dit is in raadkamer door de officieren van justitie ook niet (langer) betwist. De rechtbank is van oordeel dat klaagster derhalve als rechthebbende kan worden aangemerkt over de onder haar moeder in beslag genomen goederen.
De rechtbank zal achtereenvolgens het beslag op de telefoon, de laptop en de bankrekeningen, het beslag op het geldbedrag in de kluis en het beslag op de “afscheidsbrief” bespreken.
De telefoon, laptop en bankrekeningen:
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat de telefoon en de laptop reeds zijn teruggegeven. Daarnaast is aangevoerd dat het beslag op de bankrekeningen bij de Rabobank reeds op 27 februari 2024 is opgeheven. Dat het beslag op voornoemde goederen is opgeheven, is door de raadsvrouw in raadkamer bevestigd. De rechtbank overweegt dat voor het beëindigen van het beslag niet de feitelijke teruggave doorslaggevend is, maar de last tot teruggave (o.a. HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1014). Hoewel de rechtbank niet beschikt over de last tot teruggave met betrekking tot voornoemde goederen, gaat zij er gelet op het voorgaande van uit dat het beslag gelegd op grond van artikel 94 Sv op deze goederen reeds is geëindigd. De rechtbank zal klaagster daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar beklag voor zover dit ziet op het beslag op de telefoon, de laptop en de bankrekeningen bij de Rabobank.
Het geldbedrag in de kluis:
De rechtbank begrijpt uit de thans voorhanden zijnde stukken en het verhandelde in raadkamer dat er op drie verschillende momenten beslag is gelegd op het contant geldbedrag ter hoogte van in totaal
€ 227.735,00. Aanvankelijk is beslag gelegd op het geldbedrag onder de moeder van klaagster in het onderzoek Border. De rechtbank heeft op 27 september 2023 een beslissing genomen op dit beslag en de teruggave van het geldbedrag aan de rechthebbende gelast. Vervolgens is zowel volgens de officieren van justitie als volgens de raadsvrouw korte tijd na de uitspraak op 27 september 2023 opnieuw beslag gelegd op het geldbedrag. Op het moment dat kenbaar werd dat klaagster als enig erfgenaam is aangewezen in het testament van haar moeder, is wederom beslag gelegd op het geldbedrag, ditmaal met klaagster als beslagene. De rechtbank begrijpt uit de kennisgeving van inbeslagname dat deze laatste beslaglegging is gelegd op 22 mei 2024.
De rechtbank stelt vast dat in het klaagschrift expliciet wordt gesproken over de beslissing van de rechtbank van 27 september 2023, waarin de teruggave van het geldbedrag is gelast. In het klaagschrift is aangevoerd dat (op dat moment) nog niet was overgegaan tot teruggave. Verzocht is dat de rechtbank zich hierover uitlaat, dan wel te gelasten dat het beslag wordt opgeheven of de gelden worden teruggegeven aan klaagster. De rechtbank gaat er gelet op de inhoud van het klaagschrift en de toelichting van de raadsvrouw in raadkamer van uit dat het klaagschrift zich richt tegen het beslag dat aanvankelijk in het onderzoek Border is gelegd. De rechtbank stelt vast dat dit beslag door de onherroepelijke beslissing van de rechtbank van 27 september 2023 is geëindigd en dat klaagster gelet daarop volgens vaste jurisprudentie wegens een gebrek van aan belang niet-ontvankelijk is in haar beklag.
Ten overvloede stelt de rechtbank vast dat het beslag dat momenteel rust op het geldbedrag dateert van 22 mei 2024. Het klaagschrift is ingediend op 26 februari 2024, waardoor het klaagschrift ook om deze reden niet kan zien op het beslag dat momenteel rust op het geldbedrag. Een klaagschrift dient immers schriftelijk te worden ingediend en kan niet in raadkamer mondeling worden uitgebreid.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande klaagster niet-ontvankelijk verklaren in haar beklag voor zover dit ziet op het beslag op het contante geldbedrag in de kluis ter hoogte van in totaal
€ 227.735,00.
De “afscheidsbrief”:
De rechtbank stelt vast dat het klaagschrift ziet op het beslag op “een afscheidsbrief”. In raadkamer hebben de officieren van justitie te kennen gegeven dat er twee documenten in de woning van de moeder van klaagster zijn aangetroffen. Eén daarvan betrof een afscheidsbrief, welke aan klaagster is overhandigd. Het andere document betrof volgens de officieren van justitie een “notitie”. Dit document is in beslag genomen. Voorafgaand aan de behandeling in raadkamer is een kopie van deze “notitie” door het Openbaar Ministerie aan klaagster en de rechtbank verstrekt, waarbij een deel van de inhoud onleesbaar is gemaakt. Het is de rechtbank niet gebleken dat er op een ander document of andere afscheidsbrief beslag is gelegd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het beklag ziet op het document waarvan de inhoud deels is verstrekt en welke door het Openbaar Ministerie is aangeduid als “notitie”. In het vervolg zal de rechtbank, gelet op de tekst van het klaagschrift, spreken over “afscheidsbrief”.
De rechtbank verklaart klaagster ontvankelijk in haar beklag. De rechtbank is, anders dan de officieren van justitie, van oordeel dat klaagster wel degelijk nog een belang heeft bij overhandiging van de “afscheidsbrief”, nu de inhoud hiervan niet in zijn geheel is vrijgegeven.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevraagd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het strafvorderlijk beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [1] , moet de rechter, bij een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard.
Het beslag op de voorwerpen blijft gehandhaafd als er een strafvorderlijk belang is op grond van artikel 94 Sv. Dat is het geval wanneer:
- de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen en/of
- het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen en/of
- het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De aanwezigheid van een strafvorderlijk belang sluit niet uit dat de rechtbank onder omstandigheden bij de beoordeling van het klaagschrift ook onderzoekt of voortzetting van het beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit [2] .
De rechtbank is van oordeel dat er een strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag op de “afscheidsbrief”. Zij stelt daartoe vast dat de officieren van justitie hebben aangevoerd dat er een strafrechtelijk onderzoek loopt naar hulp bij zelfdoding en dat het volledig kenbaar maken van de inhoud van de “afscheidsbrief” dit onderzoek zal frustreren. De rechtbank is van oordeel dat in voldoende mate is onderbouwd dat – in dit stadium van het onderzoek – een onderzoeksbelang bestaat en dat volledige vrijgave van de “afscheidsbrief” het onderzoek kan schaden. De rechtbank is bovendien van oordeel dat het voortduren van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, nu aan het belang van klaagster deels tegemoet is gekomen door de inhoud van de betreffende brief deels vrij te geven.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag op de “afscheidsbrief” ongegrond verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank verklaart
- klaagster niet-ontvankelijk in het beklag, voor zover het beklag ziet op de telefoon, de laptop, de bankrekeningen bij de Rabobank en het geldbedrag in de kluis;
- het klaagschrift ongegrond, voor zover het beklag ziet op de “afscheidsbrief”.
Deze beslissing is op 3 juli 2024 genomen door mr. L.W. Louwerse, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. D.S.G. Froger-Zeeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier, en is uitgesproken op de openbare zitting van 3 juli 2024.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).