De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"Door de officier van justitie is onder [betrokkene 2] en [klaagster] beslag gelegd op € 874.874,99, de nalatenschap van [betrokkene 1]. De erfgenamen van [betrokkene 1] zijn zijn kinderen, [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 2000 en [klager], geboren op [geboortedatum] 1988. De raadsman stelt terecht dat de overledene niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd en dat dit laatste ook voor [betrokkene 3] geldt, die immers nog geen twaalf jaar oud is. De officier van justitie heeft beslag gelegd omdat hij van mening is dat de nalatenschap door misdrijf verkregen geld betreft en dat de wettelijk vertegenwoordigsters door het aanvaarden van deze nalatenschap zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen (art 420bis Sr.)
Volgens opgave bij de belastingen heeft [betrokkene 1] gedurende zijn leven beschikt over een Belgische uitkering van ongeveer f 16.000,- en over huurinkomsten van ongeveer hetzelfde bedrag. Onverklaarbaar is derhalve dat [betrokkene 1] bij overlijden bleek te beschikken over een vermogen van meer dan € 800.000,-. Volgens de officier van justitie hield [betrokkene 1] zich bezig met de handel, import en productie van verdovende middelen. Hierover zou CRIE informatie beschikbaar zijn.
Blijkens de wetsgeschiedenis betreffende artikel 420bis Sr. is voor de bewezenverklaring van het bestanddeel "van misdrijf afkomstig" uit dit artikel niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Volgens LJN: AP2124, Hoge Raad, 28-09-2004, 02679/03 hoeft uit de bewijsmiddelen niet te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Gelet op dit arrest kan een samenstel van factoren voldoende zijn om aan te nemen dat het betreffende geld van misdrijf afkomstig is.
In deze zaak is wat dat betreft van belang dat het door [betrokkene 1] aan de fiscus opgegeven inkomen niet verklaart hoe hij zijn aanzienlijke vermogen heeft kunnen opbouwen. Daarnaast geeft te denken dat dit vermogen van [betrokkene 1] voor het overgrote deel op buitenlandse rekeningen stond en onder meer was belegd in buitenlands onroerend goed.
In het kader van deze raadkamerprocedure zal moeten worden beoordeeld of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomene zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen.
De mate waarin aannemelijk is dat de erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat, dient derhalve te worden beoordeeld. Volledig bewijs wordt nog niet geëist.
Op grond van de bestaande jurisprudentie en voormelde omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat de nalatenschap van [betrokkene 1] uit door misdrijf verkregen geld bestaat. Het feit dat [betrokkene 1] is overleden heeft niet tot gevolg dat niet nader zou mogen worden onderzocht op welke wijze hij zijn vermogen heeft verworven.
Artikel 420bis Sr. eist niet alleen dat het geld van misdrijf afkomstig is maar ook dat de verdachte - voor zover hier van belang - "een voorwerp voorhanden heeft". Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten (lid 2). Onder voorhanden hebben wordt verstaan het voorwerp feitelijk tot je beschikking hebben. Er dient feitelijke zeggenschap te bestaan over het voorwerp, al is niet nodig dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zo is chartaal geld blijkens de wetsgeschiedenis een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. De vordering van de erven op de notaris, onderwerp van beslag, kan hiermee gelijk worden gesteld en is derhalve als een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. aan te merken.
Hoewel de kinderen erfgenaam zijn, zijn de wettelijk vertegenwoordigers degenen die feitelijk dienen te handelen en dus over het geld dienen te beschikken. Zij zijn derhalve - in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigsters- ook terecht als beslagenen aangemerkt. Zij hebben ook reeds beslissingen genomen betreffende het vermogensrecht door de erfenis niet te verwerpen. Concluderend kan derhalve worden gesteld dat de wettelijk vertegenwoordigsters "een voorwerp voorhanden hebben" zoals bedoeld in artikel 420bis van het wetboek van strafrecht. Dit kan worden beschouwd als het door voormeld artikel vereiste "handelen".
Voorts eist art 420bis Sr. de wetenschap dat het geld van misdrijf afkomstig is. Daartoe is voorwaardelijk opzet voldoende ofwel willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat men een voorwerp voorhanden heeft dat uit misdrijf afkomstig is.
In het kader van deze procedure acht de rechtbank de inhoud van het gesprek met de notaris (een advocaat van de wettelijk vertegenwoordigsters zou hebben gezegd dat het geld van misdrijf afkomstig was) alsmede het feit dat de wettelijk vertegenwoordigsters wisten dat [betrokkene 1] buitenlands vermogen had voldoende om opzet van hun kant aannemelijk te achten. Aannemelijk is dat de wettelijk vertegenwoordigsters in ieder geval kort voor de inbeslagneming wisten althans konden weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap en hebben zij het geld bewust (opzettelijk) voorhanden gehouden.
Dat een wettelijk vertegenwoordiger namens een ander optreedt, is geen vrijbrief om in die hoedanigheid in strijd met de wet te handelen.
Veroordeling van iemand die in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger strafbare feiten pleegt, is derhalve mogelijk.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het dus niet onwaarschijnlijk dat een later oordelend rechter tot veroordeling van de wettelijk vertegenwoordigsters [betrokkene 2] en [klaagster] zal komen.
De laatste vraag die dient te worden beantwoord is of een eventuele veroordeling van [betrokkene 2] en [klaagster] voornoemd gevolgen kan hebben voor het vermogen van hun kinderen.
Zouden de kinderen meerderjarig zijn geweest dan hadden zij- nu zich geen enkele logische verklaring voordoet hoe [betrokkene 1] zijn vermogen opgebouwd kan hebben anders dan door het plegen van strafbare feiten - de erfenis dienen te verwerpen. Van goede wettelijk vertegenwoordigers wordt verlangd dat zij handelen zoals de kinderen zouden moeten handelen als zij volwassen zouden zijn. De handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger kunnen aan de minderjarige worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrechter deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het inbeslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. Het tegendeel zou veronderstellen dat in casu een minderjarige erfgenaam in een onterechte bevoorrechte positie zou komen te verkeren door zijn minderjarigheid.
Op grond van het vorenstaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard."