ECLI:NL:RBZWB:2024:4499

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
22/3641 en 22/3643
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen uitspraken op bezwaar inzake dwangsommen door de inspecteur van de belastingdienst

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, gedateerd 19 juli 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had eerder verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018, maar de inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen en geen dwangsom toegekend. De rechtbank heeft geen zitting nodig geacht en het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft de feiten in de zaak vastgesteld, waaronder de datum van de definitieve aanslagen en de verzoeken om ambtshalve vermindering. De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende en de inspecteur beoordeeld, met name de vraag of de inspecteur een dwangsom verschuldigd is op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat de beslissingen van de inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering op 10 mei 2022 zijn gegeven, waardoor er geen recht op een dwangsom bestaat.

Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door de ingebrekestellingen samen te voegen, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet onzorgvuldig genoeg is om gevolgen te hebben voor de beslissing. Uiteindelijk verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond, wat betekent dat belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3641 en 22/3643

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 19 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.2.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaken niet behandeld op een zitting.

Feiten

2. Met dagtekening 29 juni 2018 is aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd. Belanghebbende heeft met dagtekening 26 januari 2022 verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag.
2.1.
Met dagtekening 29 mei 2020 is aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd. Belanghebbende heeft met dagtekening 15 februari 2022 verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag.
2.2.
Bij twee afzonderlijke brieven heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld ten aanzien van het uitblijven van beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018. De inspecteur heeft de ingebrekestellingen op 26 april 2022 ontvangen.
2.3.
Met dagtekening 12 mei 2022 heeft de inspecteur beslist op de verzoeken om ambtshalve vermindering van belanghebbende. Deze beslissingen zijn op 10 mei 2022 aan belanghebbende verzonden.
2.4.
Met dagtekening 25 mei 2022 heeft de inspecteur afwijzend beslist op de verzoeken van belanghebbende om een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen (hierna: de dwangsombeschikking).
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2022 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het afwijzen van de dwangsommen terecht is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Artikel 4:17, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt op het moment dat een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Volgens het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.
Een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV gebeurt op grond van artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Op een dergelijk verzoek dient de inspecteur binnen acht weken te beslissen. [1]
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat de inspecteur de ingebrekestellingen op 26 april 2022 heeft ontvangen. Op dat moment was de termijn voor het beslissen op de verzoeken om ambtshalve vermindering reeds verstreken. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb diende de inspecteur uiterlijk op 10 mei 2022 te beslissen op de verzoeken om ambtshalve vermindering om geen dwangsom te verbeuren.
4.4.
De beslissingen van de inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering hebben als dagtekening 12 mei 2022. De inspecteur stelt echter onweersproken dat deze beslissingen al op 10 mei 2022 aan belanghebbende zijn toegezonden. Volgens de inspecteur moet voor de vraag of een dwangsom is verschuldigd worden uitgegaan van de datum waarop de beslissingen zijn toegezonden. Op dat moment zijn de beschikkingen volgens de inspecteur ‘gegeven’ als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Nu de beslissingen op 10 mei 2022 aan belanghebbende zijn verzonden, stelt zij zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom.
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor de vraag wanneer de inspecteur de gevraagde beschikking heeft gegeven in de zin van artikel 4:17 van de Awb moet worden uitgegaan van de dagtekening zoals die op de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering staat vermeld. Nu de dagtekening van de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering 12 mei 2022 is, verbeurt de inspecteur volgens belanghebbende een dwangsom over twee dagen.
4.6.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 4:17 van de Awb voor de vraag of een dwangsom verschuldigd is, bepalend is wanneer de beschikking op aanvraag is gegeven. Onder ‘gegeven’ dient in dit verband te worden verstaan de bekendmaking van de beschikking. [2] Uit artikel 3:41, eerste lid van de Awb volgt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht gebeurt door toezending of uitreiking aan hen. [3] De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet heeft betwist dat de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering op 10 mei 2022 aan hem zijn toegezonden. Op grond van het voorgaande zijn de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 op 10 mei 2022 gegeven. De inspecteur is daarom geen dwangsom verschuldigd.
4.7.
Belanghebbende stelt verder dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar van 12 mei 2022 onzorgvuldig heeft gehandeld omdat in die uitspraak op bezwaar ten onrechte er vanuit wordt gegaan dat beide ingebrekestellingen betrekking hebben op de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2017. De belastingdienst heeft hiermee ten onrechte twee ingebrekestellingen samengevoegd, terwijl de Belastingdienst erkent dat geen sprake is van samenhang.
4.8.
Het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur ten onrechte samenhang heeft aangenomen slaagt niet. De inspecteur heeft namelijk bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2022 en in het verweerschrift het standpunt dat sprake is van samenhang, verlaten. Dat in de dwangsombeschikking van 25 mei 2022 uit is gegaan van samenhang acht de rechtbank niet dermate onzorgvuldig dat daaraan consequenties moeten worden verbonden. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat belanghebbende door het aannemen van de samenhang niet is benadeeld nu geconcludeerd is dat geen recht bestaat op toekenning van een dwangsom.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 3 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 4:13 van de Awb.
2.Centrale Raad van Beroep 9 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1522.
3.Vgl. Gerechtshof Den Haag 20 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2106.