ECLI:NL:RBZWB:2024:4472

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
22/740
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzuimboete opgelegd aan belanghebbende wegens niet indienen van vennootschapsbelasting aangifte

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil, en tegelijkertijd een verzuimboete van € 2.757 opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 26 april 2024, waar belanghebbende vertegenwoordigd was, werd het beroep behandeld. De rechtbank oordeelt dat de verzuimboete terecht is opgelegd, maar matigt deze vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank concludeert dat de boete moet worden verlaagd tot € 2.481. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de boete al is gematigd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/740

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 december 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende een verzuimboete van € 2.757 opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 16 mei 2023, 15 februari 2024 en op 26 april 2024 een wrakingsverzoek ingediend. Op 5 juni 2023, 27 februari 2024 en op 8 mei 2024 heeft de wrakingskamer de wrakingsverzoeken afgewezen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2024 op zitting behandeld gelijktijdig met de zaken met nummers 22/739 en 22/741. Hieraan hebben via videoverbinding deelgenomen: de gemachtigde, bijgestaan door [naam] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] Msc, [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt en reeds naar partijen verzonden.
1.6.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de verzuimboete terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzuimboete terecht opgelegd. Wel ziet zij aanleiding om de verzuimboete te matigen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is bij brief met dagtekening 1 maart 2020 uitgenodigd om aangifte Vpb te doen over het jaar 2019 (de aangifte). Zij heeft verzocht om uitstel voor het doen van de aangifte. De inspecteur heeft het gevraagde uitstel verleend tot 1 november 2020. Op 20 november 2020 is belanghebbende herinnerd aan haar aangifteverplichting en op 25 januari 2021 is zij aangemaand om de aangifte in te dienen vóór 8 februari 2021.
4.1.
Bij brief met dagtekening 2 februari 2021 heeft belanghebbende verzocht om aanvullend uitstel voor het doen van de aangifte omdat zij niet beschikt over e-Herkenning. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing en nog enkele malen verzocht om uitstel. Het uitstel is telkens afgewezen.
4.2.
Belanghebbende heeft de aangifte niet ingediend. Uiteindelijk is de aanslag met de verzuimboete opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf: verzoeken gedaan door belanghebbende
5. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om een schriftelijke machtiging van de (vertegenwoordigers van) de inspecteur, alsmede om een kopie van de identiteitsbewijzen van de (vertegenwoordigers van) de inspecteur. Ook heeft hij verzocht om afschriften van verslagen van overleggen tussen de rechtbank en de belastingdienst (de ketenpartner overleggen).
De rechtbank stelt voorop dat het belanghebbende vrij staat de rechtbank te verzoeken gebruik te maken van de in artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan haar toegekende bevoegdheid. Een reden om aan een verzoek om toepassing van artikel 8:45 Awb gevolg te geven, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat kennisneming van de desbetreffende informatie en/of stukken onontbeerlijk is voor de geschilbeslechting en deze informatie en/of stukken niet op andere wijze door belanghebbende kunnen worden verkregen. [1]
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat onvoldoende aanleiding om de verzoeken van belanghebbende te honoreren omdat dit haar niet zinvol voorkomt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zij niet verplicht is om een schriftelijke machtiging van de inspecteur te verlangen en heeft, mede gelet op de toelichting van de inspecteur ter zitting, geen aanleiding om redelijkerwijs te twijfelen aan diens vertegenwoordigingsbevoegdheid of identiteit. Bovendien heeft de inspecteur ter zitting aangeboden om alsnog de stukken inzake de mandatering waar belanghebbende om heeft verzocht toe te zenden.
Evenmin kan gezegd worden dat de verslagen van de ketenpartner overleggen onontbeerlijk zijn voor de geschilbeslechting, nu niet is gebleken dat in de verslagen iets zou zijn opgenomen dat de zaak van belanghebbende raakt. Bovendien heeft belanghebbende de verslagen van de ketenpartner overleggen reeds met een verzoek op grond van de Wet Open Overheid opgevraagd bij de inspecteur.
5.1.
Belanghebbende heeft nadat het onderzoek ter zitting is gesloten de rechtbank gewraakt. Vanwege de wraking is van het verhandelde ter zitting proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft verzocht om het proces-verbaal op onderdelen aan te passen. De rechtbank ziet daar geen aanleiding toe, nu het proces verbaal een zakelijke weergave van het verhandelde ter zitting behelst.
5.2.
Belanghebbende heeft op 22 mei 2024 verzocht om heropening van het onderzoek, zodat de verslagen van de ketenpartner overleggen alsnog in de procedure worden betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen gelet op het hiervoor onder 5 overwogene.
Is de verzuimboete terecht opgelegd?
6. Als een belastingplichtige is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte te doen maar nalaat om dit binnen de ingevolge artikel 9, derde lid van de AWR gestelde termijn te doen, kan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.514 opleggen. Vaststaat dat de aangifte niet is ingediend binnen de door de inspecteur in de aanmaning gestelde termijn. Dat betekent dat de verzuimboete als uitgangspunt terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Belanghebbende stelt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld (AVAS), omdat zij de aangifte niet kon indienen. Zij werd door de inspecteur verplicht om aangifte te doen gebruikmakend van een eHerkenningsmiddel waarover zij niet beschikte en waarvoor zij een contract diende aan te gaan met een commerciële partij. Zij was bij gebreke van een wettelijke basis evenmin verplicht om te beschikken over een eHerkenningsmiddel. Zij wijst op een uitspraak van de rechtbank Gelderland. [2] De inspecteur betwist dat sprake is van AVAS, nu belanghebbende de aangifte bijvoorbeeld met behulp van aangiftesoftware of een fiscaal dienstverlener tijdig in had kunnen dienen. Ook bestrijdt de inspecteur dat de verplichting om een eHerkenningsmiddel aan te schaffen niet kan worden geëffectueerd omdat dan belanghebbende gedwongen wordt om een contract aan te gaan met een commerciële partij.
6.1.
Van AVAS is slechts sprake indien belanghebbende in de gegeven omstandigheden de van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verzuim te voorkomen. [3] De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende.
6.2.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad heeft beslist dat er een wettelijke grondslag is voor de verplichting om met gebruikmaking van eHerkenning aangifte te doen. [4] Ook heeft hij beslist dat het toelaatbaar is dat de aangifteplichtige kosten moet maken om aan deze verplichting te voldoen. [5] Dat het in het geval van belanghebbende gaat om vennootschapsbelasting en niet loonheffingen zoals in voorgenoemd arrest maakt dat niet anders. De rechtbank verwerpt daarom de stelling van belanghebbende dat sprake is van AVAS omdat zij niet gehouden was om een eHerkenningsmiddel aan te schaffen. Bovendien gold een compensatieregeling voor de te maken kosten. De stelling van belanghebbende dat zij niet mag worden gedwongen om een contract met een derde af te sluiten vindt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun in het recht. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende ook op andere wijze, bijvoorbeeld met behulp van aangiftesoftware, aan haar aangifteverplichting had kunnen voldoen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van AVAS. De boete is daarom terecht opgelegd. De rechtbank acht de boete ook passend en geboden.
Undue delay
6.3.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie is met vier maanden overschreden (‘undue delay’). [6] Daarbij neemt zij 19 juni 2021 als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum de boete is opgelegd. De rechtbank doet uitspraak op 28 juni 2024. Sinds de boete is opgelegd zijn dan (afgerond) 37 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar daarmee is overschreden met 13 maanden. De boete moet daarom worden gematigd met 10% tot € 2.481. [7]
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn?
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure en de spanning en frustratie die zij heeft geleden. De rechtbank overweegt dat onderhavig geschil zich beperkt tot een boete en dat de boete reeds is gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank acht de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn daarmee reeds vergolden. [8]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de verzuimboete tot een hoogte van € 2.481;
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 28 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1049.
2.Rechtbank Gelderland 15 februari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:394.
3.Hoge Raad 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, r.o. 3.3.
4.Hoge Raad 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1787, r.o. 4.3.
5.Hoge Raad 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1787, r.o. 4.4.
6.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
8.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5765, r.o. 4.31.