In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 12 december 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 438.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond heeft verklaard en dat de belanghebbende niet op de zitting is verschenen, ondanks een tijdige uitnodiging. De rechtbank heeft de waarde van de woning beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van de belanghebbende en de onderbouwing van de heffingsambtenaar. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het verzoek van de belanghebbende om heropening van het onderzoek ter zitting is afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat het algemeen belang van een doelmatige procesgang prevaleert boven de persoonlijke aanwezigheid van de gemachtigde. De rechtbank heeft ook het verzoek van de belanghebbende om vrijstelling van het griffierecht afgewezen, omdat er geen gegevens zijn verstrekt die wijzen op betalingsonmacht. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.