ECLI:NL:GHDHA:2018:2732

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
BK-18/00400
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waardering en toegang tot zitting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam betreffende de WOZ-waardering van een woning. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde D.A.N. Bartels, betwist de vastgestelde waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam op € 67.000 is vastgesteld. De belanghebbende stelt dat zijn gemachtigde te laat arriveerde op de zitting, omdat hij in de file stond, en dat hem de toegang tot de zittingszaal werd geweigerd. Het Hof overweegt dat de Rechtbank niet mocht aannemen dat de gemachtigde instemde met de doorgang van de zitting in zijn afwezigheid, maar dat de reden voor het verlate aankomen van de gemachtigde geen gewichtige reden voor uitstel vormde. Het Hof concludeert dat de Rechtbank de zitting terecht heeft laten doorgaan.

Daarnaast oordeelt het Hof dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De waarde is bepaald aan de hand van een taxatierapport en vergelijkingsobjecten. Het Hof stelt vast dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning en dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud. De belanghebbende heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de vastgestelde waarde kunnen weerleggen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-18/00400

Uitspraak van 17 oktober 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam,

(vertegenwoordigers: D.J. Koopmans en T.J. van Sijpveld), de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 2 maart 2018, nummer ROT 17/4038 betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslagen.

Aanslagen, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2016 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [A] te [B] (de woning), voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 67.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en rioolheffing woning (de aanslagen) van de gemeente [B] .
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 september 2018. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een appartement. Het bouwjaar van de woning is 1926. De woning bevindt zich in een woonwijk in de wijk [C] .
3.2.
De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 26 juli 2017 door [D] . Tot het taxatierapport behoort een matrix die gegevens van de woning en van enkele, naar de opvatting van de heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare, woningen (de vergelijkingsobjecten) bevat (de matrix).

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen.
“3.1. [Belanghebbende] stelt dat er “nimmer een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, althans niet een die formeel én materieel in elk opzicht aan alle daaraan in redelijkheid te stellen eisen voldeed”. Hij voert daartoe aan dat de definitieve versie van de notulen van de hoorzitting hem niet ter goedkeuring of ter becommentariëring zijn voorgelegd.
3.2.
Er is geen wettelijke verplichting om het verslag aan een belanghebbende te zenden alvorens een besluit op bezwaar te nemen. Daarnaast stelt [de heffingsambtenaar] onweersproken dat hij het hoorzittingsverslag aan de gemachtigde heeft gezonden met het verzoek dit verslag getekend te retourneren, maar dat hij niets heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.1. [
Belanghebbendes] beroepsgrond dat [de heffingsambtenaar] de waarde te hoog heeft vastgesteld, slaagt niet.
4.2. [
De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Met het door hem overgelegde taxatierapport van [D] van 26 juli 2017 en de daarop gegeven toelichting slaagt [de heffingsambtenaar] daarin.
4.3.
Omdat de onroerende zaak een woning betreft is de waarde bepaald middels de vergelijkingsmethode. De huurwaardekapitalisatiemethode is in deze zaak dus niet aan de orde.
4.4.
De in het taxatierapport vermelde vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, inhoud en oppervlakte voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. [De heffingsambtenaar] maakt, gelet op de bij het taxatierapport gevoegde matrix, verder inzichtelijk dat ruim voldoende rekening is gehouden met de staat van onderhoud en verpaupering door een m²prijs van € 870,- te hanteren voor de onroerende zaak tegenover een gemiddelde m²prijs van € 1.189,- voor de vergelijkingsobjecten.
4.5.
Voor het overige heeft [belanghebbende] meer algemene en weinig inhoudelijke op de onroerende zaak betrekking hebbende argumenten tegen de door [de heffingsambtenaar] toegepaste waardering ingebracht, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
5. Wat [belanghebbende] aanvoert over de zogenaamde makronorm gaat niet op, al omdat die betrekking heeft op de gemiddelde lastenstijging en niet ziet op individuele gevallen.
6. Voor zover [belanghebbende] bedoelt een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn gaat dat niet op in verband met het volgende.
6.1.
Voor beantwoording van de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:A09006, BNB 2005/337, voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken (zie het arrest BNB 2011/232), zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:2016:252). In dat laatste arrest overwoog de Hoge Raad dat dit meebrengt dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
6.2. [
Belanghebbendes] bezwaarschrift, gedateerd 9 maart 2017, is volgens het stempel door [de heffingsambtenaar] ontvangen op 14 maart 2017, maar dat gegeven leidt niet tot het oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, al niet omdat sinds 14 maart 2017 en de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan nog geen twee jaar is verstreken.
7. Het beroep is ongegrond.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
a) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een te hoog bedrag vastgesteld;
b) heeft de heffingsambtenaar terecht een aanslag rioolheffing opgelegd.
5.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, alsmede wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 57.000, dienovereenkomstige verlaging van de aanslag in de onroerendezaakbelastingen en vernietiging van de aanslag rioolheffing.
5.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Zitting Rechtbank
6.1.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om de zitting bij te wonen en daartoe het volgende aangevoerd. De gemachtigde van belanghebbende stond in de file en heeft de Rechtbank tijdig telefonisch laten weten dat hij binnen 10 minuten zou arriveren. Toen de gemachtigde uiteindelijk 8 minuten later dan het geplande aanvangstijdstip van de zitting aankwam op de desbetreffende verdieping, werd hem de toegang tot de zittingszaal geweigerd, terwijl de zaak naar zijn beste weten nog niet was uitgeroepen, laat staan begonnen.
6.1.2.
Uit blz. 2 van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank, dat voor het Hof de enige kenbron is van hetgeen ter zitting van de Rechtbank is voorgevallen, blijkt echter dat belanghebbendes gemachtigde pas is verschenen nadat het onderzoek ter zitting gesloten was. De Rechtbank heeft in de mededeling dat belanghebbendes gemachtigde te laat op de zitting zou verschijnen, kennelijk geen aanleiding gezien om de behandeling van de zaak ter zitting later te doen aanvangen. Voor zover belanghebbende daarover bedoelt te klagen, oordeelt het Hof als volgt. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat belanghebbendes gemachtigde in het telefoongesprek met de administratie ermee heeft ingestemd dat het onderzoek ter zitting in zijn afwezigheid doorgang zou vinden. De Rechtbank diende dan ook ervan uit te gaan dat de gemachtigde ter zitting aanwezig wilde zijn en vervolgens een afweging te maken van belanghebbendes belang dat diens gemachtigde persoonlijk ter zitting aanwezig zou zijn en de reden waarom deze verlaat is, tegenover het algemeen belang van een doelmatige procesgang (vgl. HR 24 april 2009, 43 548, ECLI:NL:HR:2009:BI1977, BNB 2009/157). Met betrekking tot de aangevoerde reden voor het verlaat zijn van de gemachtigde, oordeelt Hof dat een file in verband met winterse omstandigheden niet ongebruikelijk is en daarmee geen gewichtige reden voor uitstel vormt. Gezien voorts de aard van deze zaak, die de gemachtigde ter zitting van het Hof zelf heeft aangeduid als ‘een bagatelzaak’, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank bij een juiste belangenafweging zonder schending van een enige rechtsregel tot het oordeel had kunnen komen dat het algemeen belang van een doelmatige procesgang hier prevaleert en dus de zitting doorgang kon laten vinden, zoals zij heeft gedaan. Onder deze omstandigheden ziet het Hof geen reden om consequenties te verbinden aan het motiveringsgebrek in de uitspraak van de Rechtbank. De Rechtbank behoefde een verzoek om heropening, zo dit al bij de Rechtbank zou zijn ingediend - de door belanghebbende bij diens nader stuk van 13 augustus 2018 gevoegde brief van 28 februari 2018 aan de Rechtbank behoort niet tot het procesdossier van de Rechtbank -, evenmin te honoreren.
Aanslag rioolheffing
6.2.1.
In artikel 3, eerste lid, van de Verordening rioolheffing 2017 van de gemeente [B] wordt het volgende bepaald:
“De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot heeft van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.”.
6.2.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar de aanslag rioolheffing ten onrechte aan de eigenaar van de woning heeft opgelegd in plaats van aan de huurder. Deze stelling slaagt niet. Op grond van de Verordening heeft de heffingsambtenaar de aanslag rioolheffing terecht opgelegd aan de eigenaar. Volgens vaste rechtspraak biedt het wettelijk kader daartoe voldoende grondslag (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36 638, ECLI:NL:HR:2002:AD8499, BNB 2003/8 en HR 23 december 2005, nr. 40 220, ECLI:NL:HR:2005:AR7771, BNB 2006/102).
Waarde van de woning6.3. De waarde van de woning wordt in gevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6.4.
De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
6.5.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het Hof overweegt hiertoe het volgende. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een taxatierapport overgelegd. Naar volgt uit het taxatierapport en de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zijn aan de woning, mits voldoende rekening is gehouden met de verschillen. Het Hof acht de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning en de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen als richtsnoer dienen bij het bepalen van de waarde van de woning. De woning en de vergelijkingsobjecten hebben vergelijkbare bouwjaren. Naar het oordeel van het Hof is de uitstraling van de vergelijkingsobjecten vergelijkbaar met die van de woning. De vergelijkingsobjecten bevinden zich evenals de woning in de wijk [C] . Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning voor wat betreft onder meer oppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen, is in het taxatierapport en de matrix in voldoende mate rekening gehouden. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de vergelijkingsobjecten te dezen niet goed bruikbaar zijn.
6.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar ten onrechte de oppervlakte van de woning heeft vastgesteld op 76 m2. Er is rekening gehouden met een zolderverdieping van 20 m2, terwijl de zolderverdieping volgens belanghebbende een oppervlakte heeft van slechts 10 m2. Zelfs indien belanghebbende veronderstellenderwijs zou worden gevolgd in zijn stelling over de oppervlakte, heeft de heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt. Bij een oppervlakte van 66 m2 bedraagt de vastgestelde vierkantemeterprijs van de woning € 1.015 p/m2. Uit het taxatierapport blijkt dat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten hoger zijn dan de vastgestelde waarde van de woning en dat twee van drie de vergelijkingsobjecten kleiner zijn (63 m2 en 62 m2) dan de veronderstelde oppervlakte van de woning. De vastgestelde vierkantemeterprijs van de woning is aanzienlijk lager dan de vierkantemeterprijs van alle vergelijkingsobjecten (€ 1.102 p/m2, € 1.175 p/m2 en € 1.291 p/m2).
6.7.
Wat betreft de door belanghebbende gestelde gebrekkige onderhoudssituatie van de woning en de ‘lokale verpaupering en verloedering’ geldt dat de vergelijkingsobjecten in dezelfde wijk zijn gelegen als de woning en dat de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld dat ook de vergelijkingsobjecten matig onderhouden panden zijn waarbij dezelfde omgevingsfactoren spelen. Daarnaast wijst het Hof erop dat de vierkantemeterprijs van de woning zelfs bij het in aanmerking nemen van een kleinere zolderverdieping nog ruim onder die van de vergelijkingsobjecten ligt. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
6.8.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 13 augustus 2018 erover geklaagd dat de heffingsambtenaar het oorspronkelijke taxatieverslag niet heeft overgelegd en tegelijkertijd aangegeven dat hij dit stuk zelf overlegt. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld waarom het oorspronkelijke taxatieverslag van belang kan zijn voor de besluitvorming in zijn zaak. Voorts geldt dat de heffingsambtenaar naar aanleiding van het door belanghebbende ingestelde beroep in eerste aanleg een taxatierapport heeft laten opmaken, waarmee - naar de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof onweersproken heeft gesteld - het oorspronkelijke taxatieverslag is achterhaald. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om de heffingsambtenaar dit stuk, waarvan hij overigens veronderstelde dat belanghebbende het in hoger beroep zelf in het geding had gebracht, alsnog door de heffingsambtenaar te laten toesturen.
6.9.
Aan de stelling van belanghebbende dat de berekening van de kapitalisatiefactor onjuist is gaat het Hof voorbij, omdat bij de door de heffingsambtenaar gehanteerde waarderingsmethode geen kapitalisatiefactor is gebruikt.
6.10.
Gelet op al het vorenoverwogene moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier B. Knezevic. De beslissing is op 17 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.