ECLI:NL:RBZWB:2024:3988

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
23/1285
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid inleners voor onbetaald gebleven belastingschulden van een B.V. en de rol van de ontvanger in de invordering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van de Belastingdienst beoordeeld. De ontvanger had belanghebbende aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven loon- en omzetbelastingschulden van een B.V. over de periode van 26 maart 2018 tot en met 31 december 2018, ter hoogte van € 109.070. De rechtbank behandelt de vraag of de ontvanger zijn bevoegdheid om belanghebbende aansprakelijk te stellen heeft verloren door onzorgvuldig handelen. Belanghebbende stelt dat de ontvanger onvoldoende zekerheden heeft verlangd van de B.V. en dat hij zijn bevoegdheid heeft verloren door niet te voldoen aan de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank oordeelt dat de ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan van hem verwacht mag worden. De rechtbank concludeert dat de ontvanger zijn bevoegdheid niet heeft verloren en vermindert de aansprakelijkheid tot € 104.231. Tevens wordt het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en wijst de ontvanger aan om het griffierecht en proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1285

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. J. Berns),
en

de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 18 januari 2023.
1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (IW) bij beschikking aansprakelijk gesteld voor de door [B.V.] ( [B.V.] ) onbetaald gebleven loon- en omzetbelastingschulden over de periode 26 maart 2018 tot en met 31 december 2018 naar een bedrag van € 109.070 (de beschikking).
1.2.
De ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens belanghebbende [naam 1] en [naam 2] deelgenomen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens de ontvanger hebben mr. [naam 3] en mr. [naam 4] deelgenomen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.4.
Ter zitting heeft belanghebbende verzocht om een ongeschoonde versie van een gedeelte van een op de zaak betrekking hebbend stuk. Ook heeft zij verzocht om van de ontvanger inzicht te krijgen in het verloop van de betalingen die op naam van [B.V.] zijn binnengekomen. De rechtbank heeft aangekondigd dat zij na afloop van de zitting een beslissing neemt op de verzoeken van belanghebbende. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op zitting gesloten en heeft zij meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen.
1.5.
In de verzoeken van belanghebbende heeft de rechtbank aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Op 2 april 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de ontvanger verzocht om nog een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
1.6.
De ontvanger heeft op 16 april 2024 gereageerd op het verzoek van de rechtbank. Belanghebbende heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, op 14 mei 2024 gereageerd. De rechtbank heeft daarop het onderzoek op 16 mei 2024 gesloten en aangekondigd binnen zes weken uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de beschikking terecht en naar de juiste hoogte is genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikking terecht, maar naar een te hoog bedrag genomen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende drijft een internationale transportonderneming. In 2018 heeft zij geen personeel in dienst. Zij leende in 2018 personeel in van [B.V.] .
4.1.
Op 27 juli 2017 heeft de ontvanger aan [B.V.] uitstel van betaling verleend voor de aanslagen omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2016 en het eerste kwartaal van 2017, alsmede voor de aanslagen loonheffingen over de maanden juli 2016, oktober 2016, november 2016 en december 2016 naar een bedrag van in totaal € 644.504. Daarbij werd als voorwaarde gesteld dat [B.V.] bij zou blijven met haar nog te ontstane fiscale verplichtingen en dat zij op haar openstaande schuld maandelijks € 75.000 per maand zou aflossen. [B.V.] en een groepsmaatschappij hebben daarbij zekerheid verstrekt door inpandgeving van vorderingen, welk pandrecht op 19 juni 2017 werd geregistreerd.
4.2.
[B.V.] heeft zich aan de voorwaarden voor het uitstel van betaling gehouden en heeft de belastingschulden waarvoor uitstel van betaling was verleend ingelopen. Alleen de laatste ingevolge de betalingsregeling verschuldigde termijn over de maand mei 2018 is uitgebleven.
4.3.
Omdat [B.V.] vanaf mei 2018 niet langer aan haar betalingsverplichtingen voldeed heeft de ontvanger op 5 juni 2018 het uitstel van betaling ingetrokken. Vervolgens heeft hij de (dwang)invordering in gang gezet na mededeling daarvan aan [B.V.] . Op 6 juli 2018 en 11 september 2018 heeft de ontvanger beslag gelegd op de inventaris van [B.V.] . Tegelijkertijd is een invorderingsonderzoek gestart en heeft overleg plaatsgevonden met [B.V.] . Hieruit zijn betaalafspraken voortgekomen waarop de invordering is opgeschort. De ontvanger heeft zekerheid verkregen door stille inpandgeving door [B.V.] van vorderingen op debiteuren en alle overige vorderingen (het pandrecht). De pandakte werd op 2 november 2018 geregistreerd.
4.4.
Nadat [B.V.] de betaalafspraken niet nakwam heeft de ontvanger aangekondigd over te gaan tot het openbaar maken van het verkregen pandrecht aan de betreffende debiteuren. Daarop is hij door [B.V.] in kort geding gedagvaard. Ter zitting op 9 januari 2019 is overeengekomen dat [B.V.] uiterlijk op 25 januari 2019 een bedrag van € 6.900.000 zou voldoen, bij gebreke waarvan de ontvanger gerechtigd was om het verleende pandrecht op de debiteuren uit te winnen door openbaarmaking van het pandrecht.
4.5.
Omdat betaling uitbleef heeft de ontvanger op 28 januari 2019 het pandrecht openbaar gemaakt en heeft hij op 8 februari 2019 het faillissement van [B.V.] aangevraagd.
4.6.
[B.V.] is op 19 maart 2019 gefailleerd. Als gevolg van het faillissement is een deel van de belastingschulden van [B.V.] onbetaald gebleven. Nadien is gebleken dat [B.V.] via een (internet)platform reeds in 2017 een groot aantal van haar vorderingen heeft gecedeerd aan een Luxemburgse vennootschap.
4.7.
De ontvanger heeft belanghebbende op 25 juli 2022 op grond van artikel 34 van de IW aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven loon- en omzetbelastingschulden over de periode 26 maart 2018 tot en met 31 december 2018 naar een bedrag van € 109.070 (de onbetaald gebleven belastingschulden).

Motivering

Heeft de ontvanger zodanig onzorgvuldig gehandeld, dat hij zijn bevoegdheid om belanghebbende aansprakelijk te stellen heeft verloren?
5. Belanghebbende stelt dat de ontvanger zijn bevoegdheid om haar aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven belastingschulden van [B.V.] is kwijtgeraakt, omdat de schulden in kwestie voortkomen uit een periode waarin de ontvanger met onvoldoende zekerheden genoegen heeft genomen bij [B.V.] . De ontvanger is gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheids- en zorgvuldigheidsbeginsel. [1] Doordat de ontvanger onvoldoende zekerheden van [B.V.] heeft verlangd, heeft hij gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en daarbij zijn bevoegdheid tot aansprakelijkstelling van belanghebbende verloren. Belanghebbende voert samengevat de volgende omstandigheden aan:
  • de ontvanger had al in 2017 zekerheden van [B.V.] moeten verlangen vanwege oplopende betalingsachterstanden;
  • de beslaglegging op kantoorinventaris met een waarde van circa € 3.000 in september 2018 was onvoldoende tegenover de totale omvang van de openstaande belastingschulden naar een bedrag van € 2.242.070 per 31 augustus 2018;
  • de ontvanger heeft een onderzoek bij [B.V.] afgebroken zonder zekerheden te bedingen, terwijl de ontvanger wel de mogelijkheid had om zekerheden te bedingen;
  • de ontvanger lijkt te berusten in het achterwege laten van verdere invorderingsmaatregelen, terwijl hij aansprakelijkstelling van derden niet schuwt;
  • de ontvanger heeft [B.V.] niet formeel, maar wel materieel uitstel van betaling verleend zonder het stellen van verdere voorwaarden of het verkrijgen van zekerheden.
5.1.
De ontvanger betwist dat hij met minder zekerheden genoegen heeft genomen dan mogelijk was. Allereerst wijst de ontvanger erop dat het uitstel van betaling dat hij bij beschikking met dagtekening 27 juli 2017 heeft verleend aan [B.V.] niet ziet op belastingschulden waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld. Dat uitstel van betaling zag namelijk op openstaande aanslagen loonheffing van belastingjaar 2016 en omzetbelasting van het eerste kwartaal van 2017. De betreffende aanlagen zijn door [B.V.] door middel van een betalingsregeling voldaan. Voor de belastingaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld heeft de ontvanger wel degelijk zekerheid gevraagd en verkregen voordat de invordering werd opgeschort. Hij heeft beslag gelegd op de inventaris van [B.V.] en een (stil) pandrecht verkregen op al haar huidige en toekomstige vorderingen. De ontvanger ging ervan uit dat de hoogte van de verpande vorderingen op debiteuren, die de openstaande belastingschuld overtrof, voldoende zekerheid bood om de openstaande belastingschuld te verhalen. Dat later bleek dat de vorderingen gecedeerd waren is de ontvanger niet aan te rekenen omdat hij mocht vertrouwen op de verklaring van [B.V.] dat zij bevoegd was om de vorderingen in pand te geven. Ter verdere onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet onzorgvuldig heeft gehandeld heeft de ontvanger verwezen naar het verloop van de invordering zoals opgenomen in zijn, tot de gedingstukkende behorende, pleitnota bij het kort geding.
5.2.
De Hoge Raad heeft beslist dat een zorgvuldig gebruik van de beleidsvrijheid die de ontvanger heeft om aan de uitlener uitstel van betaling te verlenen en om daarbij zekerheid te verlangen, meebrengt dat hij daarbij in zoverre rekening dient te houden met de belangen van de inleners die op grond van artikel 34 van de IW aansprakelijk zijn voor de desbetreffende belastingschuld, en dat hij bij het verlenen van uitstel van betaling niet met minder zekerheid genoegen neemt dan hij bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak van de uitlener zou hebben verlangd indien de Invorderingswet hem niet de mogelijkheid zou hebben geboden de inleners aan te spreken
. [2] Indien de ontvanger dit wel doet, is de inlener niet aansprakelijk voor zover de belastingschuldige die (niet-verlangde) zekerheid wel had kunnen verschaffen. De ontvanger dient alvorens uitstel van betaling te verlenen zich te vergewissen van de financiële situatie van de betrokken belastingschuldige en diens mogelijkheden om zekerheid te stellen. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat indien een aansprakelijk gestelde inlener ter betwisting van zijn aansprakelijkheid gemotiveerd stelt dat het bedrag van de aansprakelijkstelling te hoog is omdat de ontvanger met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan hij bij een behoorlijke taakuitoefening zou hebben verlangd, de ontvanger het bewijs levert dat, of in hoeverre, de belastingschuldige geen zekerheid kon bieden voor de betaling van de belastingschuld ter zake waarvan aansprakelijkstelling plaatsvindt. [3]
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger, op wie de bewijslast rust, aannemelijk gemaakt dat hij niet met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan van hem bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak mag worden verlangd. Van onzorgvuldig handelen door de ontvanger is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Op 27 juli 2017 heeft de ontvanger aan [B.V.] uitstel van betaling verleend voor belastingschulden waarvoor belanghebbende overigens niet aansprakelijk is gesteld, waarbij zekerheden zijn bedongen en een betalingsregeling is overeengekomen, welke betalingsregeling ook overigens door [B.V.] tot en met april 2018 is nagekomen. [4] Na het uitblijven van de laatste betalingstermijn heeft de ontvanger een onderzoek gestart, heeft hij beslag gelegd en is de invordering pas opgeschort nadat door [B.V.] zekerheid is verstrekt middels een pandrecht op vorderingen. [5] Nadat [B.V.] de betaalafspraken niet nakwam heeft de ontvanger aangekondigd het pandrecht openbaar te maken, waarna tussen [B.V.] en de ontvanger zijn overeengekomen dat [B.V.] op korte termijn haar volledige openstaande belastingschulden middels externe financiering aan de ontvanger zou voldoen. [6] Nadat [B.V.] zich niet aan de betalingsafspraak hield heeft de ontvanger binnen drie dagen haar pandrechten openbaar gemaakt en is hij overgegaan tot de aanvraag van het faillissement van [B.V.] . Gelet op dit verloop van de invordering kan niet worden gezegd dat de ontvanger met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan van hem bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak van hem mag worden verwacht.
De omstandigheid dat later is gebleken dat [B.V.] niet bevoegd was om haar vorderingen te verpanden maakt het voorgaande niet anders. [B.V.] heeft namelijk verklaard dat zij bevoegd was om haar vorderingen te verpanden. Uit de feiten en omstandigheden van het geval volgt niet dat de ontvanger in de zorgvuldige uitoefening van zijn taken en bevoegdheden aanleiding had om te twijfelen aan de verklaring van [B.V.] . De gedingstukken bieden overigens ook geen aanknopingspunten die kunnen leiden tot de conclusie dat de ontvanger met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan van hem bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak mag worden verlangd of dat hij overigens onzorgvuldig heeft gehandeld.
5.4.
Het voorgaande betekent dat de ontvanger niet de bevoegdheid heeft verloren om belanghebbende als inlener aansprakelijk te stellen voor de openstaande belastingschulden van [B.V.] .
Is de beschikking naar de juiste hoogte gegeven?
6. De ontvanger heeft zich in zijn nader stuk van 16 april 2024 op het standpunt gesteld dat het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld dient te worden verminderd naar € 104.231. Belanghebbende heeft de rechtbank in reactie hierop verzocht om de beschikking dienovereenkomstig te verminderen, voor het geval de beschikking niet op andere gronden wordt vernietigd.
6.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te beslissen en zal daarom het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld verminderen tot € 104.231.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
7. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaren, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. [7]
7.1.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 22 juli 2022. De rechtbank doet uitspraak op 11 juni 2024. De redelijke termijn van twee jaren is niet overschreden, zodat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke beslistermijn.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vermindert de beschikking naar een bedrag van € 104.231.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de ontvanger het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De ontvanger moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt berekend aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De vergoeding bedraagt € 2.187,50 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend (1 punt), aan de zitting heeft deelgenomen (1 punt) en schriftelijke inlichtingen na de zitting heeft verstrekt (0,5 punt), met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de beschikking naar een bedrag van € 104.231;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
- bepaalt dat de ontvanger het griffierecht van € 365,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de ontvanger tot betaling van € 2.187,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier op 11 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 december 20028, ECLI:NL:HR:2008:BC2566, r.o. 4.6.3 en Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5398.
2.Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2566, r.o. 4.6.3.
3.Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5398, r.o. 4.2.2.
4.Zie 4.1 hiervoor.
5.Zie 4.2 hiervoor.
6.Zie 4.3 hiervoor.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.