ECLI:NL:RBZWB:2024:3782

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
BRE 22/4083
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag BPM en het vertrouwensbeginsel in het belastingrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V. uit [plaats], tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 9.406, welke door de rechtbank als terecht, maar tot een te hoog bedrag, werd beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de historische nieuwprijs van de auto, een Seat Cupra Ateca, moet worden vastgesteld op € 72.895, en dat de handelsinkoopwaarde op € 37.423 moet worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 8.159. Tevens wordt er een schadevergoeding van € 500 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.370 bedragen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4083

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 9.406.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daartoe is in geschil de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto, de waardevermindering wegens schade en of belanghebbende in dat kader onder meer een beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, maar wel tot een te hoog bedrag. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 10 oktober 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Seat Cupra Ateca met [VIN-nummer] (de auto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 3.479. Belanghebbende heeft bij de aangifte een taxatierapport gevoegd van [bedrijf 1] B.V. van 7 oktober 2021. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 28.617, welk bedrag belanghebbende voor 72% in mindering heeft gebracht op de handelsinkoopwaarde.
3.1.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In deze hertaxatie heeft DRZ geen bedrag in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde wegens schade.
3.2.
De inspecteur heeft vervolgens in een brief met dagtekening 28 januari 2022, getiteld “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” aan belanghebbende meegedeeld dat op basis van hem ter beschikking staande gegevens de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 12.885. Ten aanzien van de in aanmerking te nemen schade heeft de inspecteur in zijn brief het volgende aangegeven:

“Motivering van de voorgenomen naheffingsaanslag

Het taxatierapport is opgemaakt door [bedrijf 1] met een
handelsinkoopwaarde (hierna inkoopwaarde) van € 10.306.
Op de foto's in het taxatierapport is echter geen schade te zien die
dergelijke reparatiekosten rechtvaardigt. Doordat de auto niet is getoond
aan de door mij aangewezen deskundigen, heb ik de aangegeven schade in
het taxatierapport niet zorgvuldiger kunnen beoordelen dan op basis van de
foto's. Meerdere schadeposten uit de calculatie worden niet geaccepteerd,
omdat deze niet zichtbaar zijn op de foto's.
Ik stel de gestelde waardevermindering vast op € 1.500.”
3.3.
Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Historische nieuwprijs
4. Belanghebbende voert allereerst aan dat de historische nieuwprijs op een te laag bedrag is vastgesteld. Zij stelt daartoe dat de historische nieuwprijs van de auto, met in achtneming van een CO2-uitstoot van 198 gram per kilometer volgens de WLTP-meetmethode, op € 72.895 moet worden vastgesteld.
4.1.
De inspecteur heeft ter zitting aangegeven de juistheid van deze stelling van belanghebbende niet inhoudelijk te betwisten. Onder verwijzing naar het leerstuk van interne compensatie voert de inspecteur aan dat de stelling van belanghebbende echter niet leidt tot een vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur stelt daartoe dat bij de berekening van de handelsinkoopwaarde ten onrechte een waardevermindering van € 1.500 wegens schade in aanmerking is genomen. Als het betoog van de inspecteur slaagt, dan is – ondanks dat de historische nieuwprijs te laag is vastgesteld – de naheffingsaanslag niet te hoog.
4.2.
Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan het beroep op interne compensatie, omdat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag de door hem bepleite schade heeft beoordeeld en de schade voor een bedrag van € 1.500 heeft geaccepteerd.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Blijkens de kennisgeving van naheffing heeft de inspecteur aan de hand van foto’s de schade aan de auto beoordeeld, en een bedrag van € 1.500 als waardevermindering van de handelsinkoopwaarde wegens die schade geaccepteerd (zie 3.2). Gelet op deze handelwijze mocht belanghebbende er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de schade tot een bedrag van € 1.500 zou worden geaccepteerd. Dat betekent dat de inspecteur daar thans niet ten nadele van belanghebbende van kan afwijken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft dus doel.
4.4.
Voorgaande brengt mee dat het beroep van de inspecteur op interne compensatie niet kan slagen. Voor dat geval is niet in geschil dat de historische nieuwprijs op een te laag bedrag is vastgesteld. De rechtbank verhoogt daarom de historische nieuwprijs tot een bedrag van € 72.895.
Waardevermindering wegens schade
4.5.
Nu het beroep op interne compensatie niet slaagt, is tussen partijen niet meer in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 38.923 bedraagt. Omdat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt (zie hiervoor) wordt € 1.500 wegens schade in mindering op de handelsinkoopwaarde gebracht. Belanghebbende bepleit dat er ook sprake is van motorschade en die schade leidt tot een verdere waardevermindering van de handelsinkoopwaarde. De inspecteur heeft de motorschade betwist.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de auto door belanghebbende niet is getoond bij DRZ. Het niet voldoen aan die toonplicht heeft geen wettelijke bewijsrechtelijke gevolgen. Wel is het zo dat belanghebbende het bewijsrisico draagt met betrekking tot het aannemelijk maken van de schade en het feit dat het voor de inspecteur niet mogelijk was de aanwezigheid van de schade ten tijde van de aangifte nog te kunnen controleren. [1]
4.7.
Verder is het zo dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [2] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.8.
Belanghebbende voert aan dat sprake is van motorschade tot een bedrag van € 18.679,79. Daartoe overlegt belanghebbende een pro forma offerte van [bedrijf 2] BV van 4 oktober 2021, en een factuur van 22 oktober 2021 van € 18.679,79. Op zowel de offerte als factuur is de kilometerstand van de auto gelijk.
4.9.
De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende betwist. Volgens hem volgt uit het taxatierapport van de taxateur van belanghebbende niet dat motorschade ten tijde van de aangifte aanwezig was. Ook acht de inspecteur het gelet op de kilometerstand van de auto niet aannemelijk dat de motor bij schade zou zijn vervangen, maar zou worden gerepareerd. Tot slot stelt de inspecteur dat als de motor, zoals belanghebbende betoogt, dusdanig kapot was dat dan sprake zou zijn van een essentieel gebrek waardoor nog geen aangifte Bpm had kunnen worden gedaan.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van motorschade die leidt tot een verdere vermindering van de handelsinkoopwaarde. Zo heeft de taxateur van belanghebbende in het taxatierapport het volgende opgenomen:
“de motor verkeert zover waarneembaar in een goed werkende staat, geen onderhoudshistorie aanwezig”. Dat staat haaks op de pro forma schadeofferte die één dag voor de taxatie is opgemaakt, en de schadefactuur die is opgemaakt ruim twee weken na de taxatie. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van aangifte de auto motorschade had waarmee in de handelsinkoopwaarde rekening mee moet worden gehouden.
4.11.
De rechtbank is daarom van oordeel dat geen rekening moet worden gehouden met een verdere waardevermindering wegens schade. De overige stellingen van de inspecteur met betrekking tot het taxatierapport van belanghebbende behoeven dan geen behandeling meer.
Conclusie naheffingsaanslag
4.12.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op € 72.895 en de handelsinkoopwaarde op € 37.423. De afschrijving bedraagt dan 48,66 procent. De historische bruto Bpm bedraagt € 22.670, zodat de rechtbank de verschuldigde Bpm berekent op € 11.638. Belanghebbende heeft een bedrag van € 3.479 op aangifte voldaan, zodat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 8.159.
Verzoek om immateriëleschadevergoeding
4.13.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
4.14.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 20 april 2022. De uitspraak op bezwaar is van 27 juli 2022. De rechtbank doet uitspraak op 6 juni 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot € 8.159. Verder kent de rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 8.159;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 2.370;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 6 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317 en ECLI:NL:HR:2020:318.
2.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
3.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.