In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij een buitenlandse belastingplichtige, geboren in 1952 en woonachtig in Polen, in geschil was met de inspecteur van de belastingdienst over de toepassing van de ouderenkorting. De belanghebbende was in 2021 buitenlands belastingplichtig in Nederland en had een AOW-uitkering van € 7.991, naast niet in Nederland belastbare inkomsten van € 47.762. De inspecteur had bij de aanslag IB/PVV voor 2021 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.991 vastgesteld en een herleid premie-inkomen van € 19.711, waarbij hij verschillende heffingskortingen had toegepast.
De rechtbank had eerder een tussenuitspraak gedaan en de Hoge Raad verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag hoe de ouderenkorting voor een buitenlandse belastingplichtige die premieplichtig is in Nederland, moet worden berekend. De Hoge Raad heeft op 22 maart 2024 uitspraak gedaan, wat leidde tot de mogelijkheid voor partijen om hun zienswijze te geven. De rechtbank heeft vervolgens de zaak zonder nadere mondelinge behandeling gesloten en een uitspraak aangekondigd.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur onterecht het verzamelinkomen van belanghebbende had vastgesteld door ook het pensioen mee te tellen, aangezien Nederland op basis van het belastingverdrag met Polen geen belasting mocht heffen over dat inkomen. De rechtbank concludeerde dat de ouderenkorting voor belanghebbende moest worden vastgesteld op basis van het belastbare inkomen uit werk en woning van € 7.991, wat leidde tot een recht op een ouderenkorting van € 488. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en bepaalde dat de aanslag moest worden verminderd. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende.