ECLI:NL:RBZWB:2024:3539

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
23/11989
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afstemming van bijstandsuitkering en de oplegging van een maatregel wegens het niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afstemming van zijn bijstandsuitkering. Eiser, die sinds oktober 2015 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft in een besluit van 5 juni 2023 een maatregel opgelegd gekregen, waardoor zijn uitkering voor één maand met 100% is verlaagd. Dit besluit volgde op het weigeren van een aangeboden vacature voor nachtportier, ondanks dat het college rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en werktijden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank concludeert dat eiser met zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd en dat er geen dringende redenen zijn om de maatregel af te stemmen op zijn omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende maatwerk heeft geleverd en dat eiser niet in voldoende mate heeft aangetoond dat hij zijn verplichtingen is nagekomen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/11989

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Joosen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, het college
(gemachtigde: mr. A.J.P. Broeders).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afstemming van zijn bijstandsuitkering.
1.1.
Het college heeft in een besluit van 5 juni 2023 (primair besluit) een maatregel aan eiser opgelegd, uit hoofde waarvan zijn bijstandsuitkering voor de duur van één maand met 100% is verlaagd. Met het bestreden besluit van 9 november 2023 heeft het college eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk (in de Arabische taal) en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

Relevante feiten en omstandigheden
2. Eiser ontvangt vanaf oktober 2015 een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm. Eiser heeft vanaf 2020 deelgenomen aan meerdere (gemeentelijke) re-integratietrajecten ter bevordering van zijn participatie. In maart 2023 heeft eiser zich afgemeld voor het re-integratietraject ‘Meer met elkaar’, met de verklaring dat zijn echtgenote diverse gezondheidsproblemen heeft en hij een aantal zorgtaken overneemt, waardoor hij beperkt beschikbaar is op reguliere werktijden. De werkmakelaar heeft vervolgens op 30 mei 2023 een aantal vacatures voorgesteld, waaronder de vacature voor nachtportier bij het [bedrijf] in [plaats 2] . Eiser heeft de vacatures op dat moment geweigerd, waarna het college hem twee dagen bedenktijd heeft gegeven. Op 31 mei 2023 heeft eiser een bericht gestuurd naar de werkmakelaar waarin hij samengevat aangeeft dat hij erover heeft nagedacht en de vacature voor nachtportier alsnog wil accepteren. Er heeft op 1 juni 2023 een gesprek plaatsgevonden waarin de vacature nogmaals wordt aangeboden en de mogelijkheid van ondersteuning voor de thuissituatie wordt besproken. Ook dit gesprek leidt niet tot een daadwerkelijke acceptatie van de vacature, waarna het college op 5 juni 2023 is overgegaan tot het opleggen van een maatregel. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Bestreden besluit
3. Volgens het college heeft eiser door zijn gedrag niet naar vermogen gezorgd dat hij algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. Eiser heeft een voor hem passende vacature geweigerd en dit kan hem worden verweten. Het college heeft bij het aanbieden van de vacature als nachtportier reeds rekening gehouden met de gewenste werktijden en tegelijkertijd ondersteuning aangeboden voor de thuissituatie. Eiser heeft hier geen gebruik van gemaakt en heeft zijn gedrag, waar hij in het verleden meerdere malen op is aangesproken, niet veranderd. Volgens het college zijn er geen dringende redenen om de maatregel af te stemmen op de omstandigheden van eiser. De financiële gevolgen van de maatregel voor eiser worden wel gesteld, maar niet nader onderbouwd. Het college voert aan dat eiser van tevoren is gewezen op de mogelijkheid van een maatregel, maar desondanks de keuze heeft gemaakt om te blijven weigeren. Wat betreft de geuite bereidheid om aan alle verplichtingen te willen voldoen, merkt het college op dat het gedrag van eiser niet gewijzigd is sinds het opleggen van de maatregel. Nu de uitgesproken bereidheid van eiser niet omgezet is in daden, concludeert het college dat hieraan geen betekenis toekomt.
Beroepsgronden
4. Volgens eiser is er geen sprake van een verwijtbare gedraging. Het college heeft gelet op zijn persoonlijke omstandigheden geen passende vacature aangeboden. Het was voor hem niet te combineren met zijn thuissituatie. Het is volgens eiser niet redelijk om van hem te verwachten dat hij in de nacht werkt en in de morgen de zorg voor de kinderen op zich neemt. De aangeboden hulp van de gemeente werd niet concreet gemaakt en gelet op de wachtlijsten in de hulpverlening ging eiser ervan uit dat dit niet op korte termijn geregeld kon worden. Eiser stelt dat hij daarom een gegronde reden had om de vacature te weigeren. Subsidiair stelt eiser dat er, gelet op de financiële gevolgen en zijn verminderde verwijtbaarheid, dringende redenen waren om af te zien van het opleggen van de maatregel. De maatregel is ingrijpend geweest voor het gezin van eiser, nu er in de maand juni 2023 geen inkomsten binnen zijn gekomen. Daarnaast wijst eiser op het bericht wat hij zond aan de werkmakelaar, waaruit blijkt dat hij de verplichtingen alsnog wil nakomen. Eiser verzoekt het college (opnieuw) om toepassing te geven aan de inkeerregeling.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het college de bijstand mocht afstemmen middels het opleggen van een maatregel. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
7. Tussen partijen is niet in geschil is dat eiser met zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd. Eiser stelt dit gedaan te hebben met gegronde redenen. Partijen verschillen van mening over de mate van verwijtbaarheid en of er dringende redenen waren om de maatregel af te stemmen.
Hoe is de bewijslast verdeeld?
8. Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat de betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op de betrokkene. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de Participatiewet.
Kon de maatregel worden opgelegd?
9. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende vanaf de dag van melding verplicht is naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden.
In artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet is bepaald dat belanghebbende het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mag belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag. In dat geval verlaagt het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid van artikel 18 van de Participatiewet. In artikel 18, negende lid, van de Participatiewet is bepaald dat een verlaging niet kan worden toegepast als elke vorm van verwijtbaarheid bij belanghebbende ontbreekt.
9.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser met zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd. In dat geval is het college gelet op artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet verplicht om de bijstandsuitkering af te stemmen, tenzij sprake is van het geheel ontbreken van verwijtbaarheid. De rechtbank zal dat hieronder bespreken.
9.2.
De rechtbank stelt voorop dat het aan het college is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging. Het college dient voorts aan de belanghebbende kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdspad wordt gevolgd. [1]
9.3.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat eiser heeft deelgenomen aan diverse trajecten. Uit de verschillende terugkoppelingen blijkt dat eiser regelmatig is aangesproken op zijn gedrag. Ook volgt uit het dossier dat het college eiser ondersteuning heeft aangeboden voor de taalproblematiek en thuissituatie. Op 30 mei 2023 heeft de werkmakelaar eiser een vacature voor nachtportier aangeboden, waarbij rekening is gehouden met de voorkeurswerktijden van eiser. Eiser heeft deze vacature geweigerd, waarna hem twee dagen de tijd is gegeven om na te denken, te solliciteren en zich in te schrijven bij uitzendbureaus. Tijdens het vervolggesprek van 1 juni 2023 is de vacature voor nachtportier nogmaals aangeboden, waarbij de mogelijkheid van ondersteuning vanuit de gemeente voor zijn echtgenote opnieuw is benoemd. Ondanks het bericht van 31 mei 2023 van eiser aan de werkmakelaar, waarin hij aangeeft de vacature te accepteren, heeft eiser tijdens het gesprek van 1 juni 2023 zowel de aangeboden hulp als de vacature geweigerd. Eiser heeft zijn weigering kenbaar gemaakt in het bijzijn van twee ambtenaren, waarna dit vastgelegd is in een door de klantmanager ondertekende rapportage van 5 juni 2023. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de inhoud van deze rapportage. De mogelijkheid dat dit gesprek zonder tolk heeft plaatsgevonden, geeft eveneens geen reden om te oordelen dat het gesprek niet is verlopen zoals opgetekend in de rapportage van 5 juni 2023.
9.4.
Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Ook is bij het zoeken naar een passende vacature tegemoetgekomen aan de gewenste werktijden van eiser. Met het aanbieden van de vacature, de ondersteuning in zijn thuissituatie en de taalondersteuning heeft het college maatwerk geleverd. Daarom ontbreekt bij eiser niet elke vorm van verwijtbaarheid. [2] Hieruit volgt dat het college gehouden was een maatregel op te leggen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet. Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet en artikel 10 van de Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2015, gemeente Oosterhout (Verordening) bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Zijn er dringende redenen om de maatregel af te stemmen op de omstandigheden van eiser?
10. In artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. In artikel 2, vijfde lid, van de Verordening is bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
10.1.
Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 september 2017 [3] volgt uit de wetsgeschiedenis dat de invulling van het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in het tiende lid van artikel 18 van de Participatiewet niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar dat deze invulling ruimer is en mede een beoordeling omvat van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene. Deze invulling volgt ook uit het door de wetgever uitdrukkelijk voorgestane individualiseringsbeginsel bij een op te leggen maatregel. Dit betekent dat het begrip dringende redenen in overeenstemming met de wetsgeschiedenis van deze bepaling, anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet. Daarbij heeft het college, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, van dringende redenen sprake is.
10.2.
Uit de toelichting bij artikel 2 van de Verordening blijkt dat het college bij dringende redenen denkt aan iets heel bijzonders en uitzonderlijk, zoals enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid en anderzijds de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Ernstige financiële gevolgen op zichzelf zijn geen redenen om af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van de uitkering.
10.3.
Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij verminderd verwijtbaar heeft gehandeld en dat de afstemming ingrijpend is geweest voor zijn gezin. In de maand juni 2023 hadden zij geen andere inkomsten en dit heeft financiële gevolgen gehad. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij die maand zijn huur niet kon betalen en hij zijn vakantiegeld heeft moeten aanwenden om de huurachterstand te voldoen.
10.4.
De financiële gevolgen voor eiser en diens gezin zijn ter zitting verder toegelicht en volgens de rechtbank aannemelijk gemaakt. Los van de vraag of hier sprake is van ernstige financiële gevolgen, is dit op zichzelf niet voldoende om dringende redenen aan te nemen. De stelling van eiser dat zijn gedraging hem in verminderde mate is te verwijten dient in dit licht ook te worden beoordeeld. Eiser lijkt bewust te hebben gekozen om de vacature te (blijven) weigeren, ondanks de waarschuwing van het college dat dit zou leiden tot afstemming. Van een verminderde verwijtbaarheid is daarbij niet gebleken. De overige door eiser gestelde omstandigheden, zoals zorg voor de kinderen en medische problemen van zijn echtgenote, hebben met name betrekking op de omstandigheden waaronder eiser de gedraging heeft begaan en pogen zijn stelling te ondersteunen dat hem geen verwijt treft. Nu onder 9.4 reeds geoordeeld is dat die stelling niet gevolgd kan worden, kan dit bij de beoordeling van dringende redenen geen rol spelen. [4] Andere omstandigheden die het college in dit verband bij de besluitvorming op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet had moeten betrekken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Het college is met het oordeel dat de door eiser gestelde omstandigheden geen dringende redenen opleveren die tot nadere afstemming nopen, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan.
Kan eiser een beroep doen op de inkeerregeling?
11. Zoals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 8 oktober 2019 [5] heeft overwogen, heeft een maatregel als geregeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, een reparatoir karakter. Dat wil zeggen dat deze erop is gericht dat de betrokkene zijn gedrag (wederom) in overeenstemming brengt met de eisen die de wet daaraan stelt. Wanneer de beoogde gedragsverandering heeft plaatsgevonden, vervalt het verdere doel van de maatregel. In artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dan ook bepaald dat het bestuursorgaan de verlaging op verzoek van de betrokkene kan herzien, zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt. Dit wordt de inkeerregeling genoemd.
11.1.
Eiser voert aan dat hij middels een bericht aan de werkmakelaar op 31 mei 2023 heeft laten weten dat hij zal meewerken en de functie wil accepteren. Het college voert aan dat hij geen waarde hecht aan dit bericht, gelet op het feit dat eiser op 1 juni 2023 de vacature nogmaals geweigerd heeft.
11.2.
Het ligt op de weg van eiser om de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat hij na het opleggen van de maatregel alsnog aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Eiser heeft zijn stelling niet onderbouwd met verifieerbare stukken, zodat niet ondubbelzinnig is gebleken dat en met ingang van welke datum eiser zijn verplichtingen is gaan nakomen. Een enkel bericht aan de werkmakelaar op 31 mei 2023 is hiervoor niet voldoende. Temeer nu dit bericht tijdens het gesprek van 1 juni 2023 teniet is gedaan door eisers volharding in de weigering voor de vacature van nachtportier. De medewerking van eiser aan het nieuwe traject, zoals besproken tijdens de zitting, kan naar het oordeel van de rechtbank geen gevolgen hebben voor de periode waarop de maatregel ziet. Onder die omstandigheden kan van het college in redelijkheid niet worden verlangd bij het bestreden besluit toepassing aan de inkeerregeling te geven.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier, op 6 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
Artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g
Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
Artikel 18, vijfde lidIndien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
Artikel 18, negende tot en met elfde lid
9. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
10. Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
11. Indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.
Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2015, gemeente [plaats 1]
Artikel 2
1. Het college stemt de uitkering van belanghebbende af door een verlaging van de uitkering indien een belanghebbende naar zijn oordeel niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de wet, de IOAW en de IOAZ, met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de uitkering zijn opgenomen.
2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
3. Van het verlagen van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4. Het college ziet af van de toepassing van een verlaging indien de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.
5. Het college kan afzien van het verlagen van de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
6. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
7. Indien een verlaging over een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, beoordeelt het college uiterlijk binnen 3 maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien.
Artikel 10
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331.
2.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1343.
3.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3670.
4.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672.
5.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3266.