ECLI:NL:CRVB:2023:1343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
21 / 3799 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand als maatregel wegens onvoldoende gebruik van arbeidsinschakelingvoorzieningen

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstand van appellant en zijn echtgenote, opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Appellant heeft, door de verlenging van een arbeidsinschakelingstraject te weigeren, onvoldoende gebruikgemaakt van een door het college aangeboden voorziening. Het college heeft de bijstand van appellant en zijn echtgenote met 100% verlaagd gedurende één maand, verspreid over drie maanden in 2019. Appellant en zijn echtgenote hebben bezwaar gemaakt tegen deze maatregel, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat hij niet in gebreke is gebleven en dat het college geen maatwerk heeft geleverd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant in beginsel zijn re-integratieverplichting heeft geschonden door het verlengingscontract niet te ondertekenen. De Raad oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er geen dringende redenen zijn om van de maatregel af te zien. De Raad bevestigt dat het college de bijstand heeft verlaagd op basis van de Participatiewet, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de maatregel in stand blijft. Appellant krijgt geen gelijk in hoger beroep, en de verlaging van de bijstand blijft gehandhaafd.

Uitspraak

21/3799 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 september 2021, 20/1301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 19 september 2019 heeft het college de bijstand van appellant en zijn echtgenote bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende één maand, verspreid over de maanden oktober 2019 (40%), november 2019 (30%) en december 2019 (30%). Appellant en zijn echtgenote hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 17 april 2020 (bestreden besluit) bij de verlaging van de bijstand gebleven.
Appellant en zijn echtgenote hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A. Saakjan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak 21/3800 van appellant, behandeld op een zitting van 23 mei 2023. Namens appellant is verschenen mr. Saakjan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Huntjens en mr. I. Aydogan. In de zaak 21/3800 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de als maatregel opgelegde verlaging van de bijstand van appellant en zijn echtgenote. Volgens het college heeft appellant onvoldoende gebruikgemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Hierdoor heeft hij niet aan zijn re-integratieverplichting voldaan, zodat een maatregel moet worden opgelegd. Appellant is het om verschillende redenen niet eens met de verlaging van de bijstand. In hoger beroep krijgt appellant geen gelijk.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving, met een onderbreking, samen met zijn echtgenote vanaf 16 september 2010 (aanvullende) bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellant en zijn echtgenote hebben drie minderjarige kinderen.
Vanaf 1 april 2021 ontvangen zij geen bijstand meer, omdat appellant een inkomen boven de bijstandsnorm heeft.
1.2.
Met besluiten van 14 maart 2017 en 28 augustus 2017 heeft het college de bijstand van appellant en zijn echtgenote bij wijze van maatregel over verschillende maanden in 2017 verlaagd, omdat appellant de re-integratie- en/of participatieverplichtingen zou hebben geschonden.
1.3.
Met een besluit van 20 september 2017, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 22 november 2017, heeft het college de aanvraag van appellant en zijn echtgenote om een individuele inkomenstoeslag afgewezen.
1.4.
De Raad heeft de verlagingen van de bijstand herroepen, omdat het college de aan appellant verweten gedragingen niet aannemelijk heeft gemaakt en er daarom geen grondslag was voor het opleggen van een maatregel. [1]
1.5.
Ook heeft de Raad het besluit van 20 september 2017 herroepen en bepaald dat aan appellant over het jaar 2017 individuele inkomenstoeslag wordt toegekend. [2]
1.6.
Met een besluit van 10 januari 2018 heeft het college appellant, in verband met de zorgtaken voor zijn echtgenote, tijdelijk ontheven van de arbeidsverplichting van artikel 9, eerste lid van de PW. Met een besluit van 26 februari 2019 heeft het college appellant weer alle arbeidsverplichtingen opgelegd.
1.7.
Voor de invulling van de re-integratieverplichting heeft het college appellant aangemeld voor een traject, genaamd Op Eigen Kracht Vooruit (het traject). Het traject is gericht op arbeidsontwikkeling van de deelnemer. Het gaat daarbij onder meer om het opbouwen van arbeidsritme, het verbeteren van sociale vaardigheden en werknemersvaardigheden en het opdoen van (vakinhoudelijke) kennis en werkervaring. Appellant heeft gedurende de periode van 18 maart 2019 tot 18 september 2019 deelgenomen aan het traject (eerste periode). Omdat het trajectdoel niet is behaald, is appellant op 17 september 2019 een verlenging van het traject aangeboden voor de periode van 19 september 2019 tot en met 19 maart 2020. Appellant heeft het verlengingscontract niet ondertekend.
1.8.
Bij besluit van 19 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2020 (bestreden besluit), heeft het college appellant en zijn echtgenote een maatregel opgelegd van 100% verlaging van de bijstand gedurende één maand. De verlaging is verspreid over de maanden oktober 2019 (40%), november 2019 (30%) en december 2019 (30%). Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door de verlenging van het traject te weigeren, onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de re-integratieverplichting niet heeft geschonden, omdat het traject niet passend was en omdat het college geen maatwerk heeft geleverd. Het aangeboden traject was niet passend, omdat appellant in een omgeving met mensen met substantiële (psychische) beperkingen diende te werken. Daar voelde hij zich niet goed bij. Daarbij is de voorziening niet het resultaat van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging en daarom ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid bij het niet nakomen van de verplichting.
Appellant stelt zich daarnaast op het standpunt dat de rechtbank op opvallend eenzijdige wijze tot haar oordeel is gekomen. Uitgegaan is van het standpunt van het college en niet van het standpunt van appellant.
Deze beroepsgronden slagen niet. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Verwijtbaarheid
4.2.1.
Door te weigeren het verlengingscontract van het traject te tekenen, heeft appellant in beginsel zijn re-integratieverplichting geschonden. Het beroep op het niet-passende karakter van de voorziening wordt aangemerkt als een beroep op het ontbreken van verwijtbaarheid. Dit beroep slaagt niet.
4.2.2.
Niet de betrokkene, maar de bijstandverlenende instantie bepaalt namelijk welke re-integratievoorziening nodig is voor het beoogde doel: arbeidsinschakeling van de betrokkene. De bijstandverlenende instantie moet wel maatwerk leveren en ervoor zorgen dat de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Verder moet de bijstandverlenende instantie de betrokkene laten weten waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze in de situatie van de betrokkene nodig is en welk tijdpad wordt gevolgd. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.2.3.
Niet in geschil is dat het traject voor appellant met name was ingezet om werknemersvaardigheden op te doen, dat appellant deze vaardigheden nog niet volledig bezat aan het einde van de eerste periode en dat de verlenging van het traject in zoverre passend was. De enkele omstandigheid dat hij zich in het traject niet op zijn plaats voelde is, mede gelet op het beoogde doel van het traject, te weten arbeidsinschakeling, geen reden om te oordelen dat het traject niet passend was. Zoals het college ter zitting in hoger beroep heeft toegelicht, was dit het enige traject in de gemeente voor bijstandsgerechtigden die werknemersvaardigheden op moesten doen. Er was geen alternatief traject.
4.2.4.
De Raad is van oordeel dat het college met het aanbieden van een verlenging van het traject maatwerk heeft geleverd. Daarom ontbreekt bij appellant niet elke vorm van verwijtbaarheid. De rechtbank is tot eenzelfde oordeel gekomen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, betekent dit niet dat rechtbank bij haar beoordeling het standpunt van appellant niet heeft betrokken en alleen is uitgegaan van het standpunt van het college.
Evenredigheid
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en dat de rechtbank hier niet op is ingegaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De Raad stelt voorop dat het college op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW bij het niet nakomen van een re-integratieverplichting gehouden is de bijstand te verlagen. Gelet op het verplichtende karakter van dat artikel, bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel, anders dan in het kader van artikel 18, tiende lid, van de PW. Wat appellant heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
De rechtbank heeft – in reactie op de grond dat het college niets heeft gedaan met de vaststelling dat de echtgenote niet in staat is om te participeren op de arbeidsmarkt – terecht overwogen dat in geval van gezinsbijstand beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de PW. Niet is vereist dat de maatregelwaardige gedraging ook de in de bijstand begrepen partner persoonlijk en individueel moet kunnen worden verweten. Dit is vaste rechtspraak. [4]
Dringende redenen
4.4.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat sprake is van dringende redenen en dat de rechtbank deze grond in de aangevallen uitspraak te beperkt heeft opgevat. Het beroep op dringende reden was niet alleen gebaseerd op het niet meer kunnen betalen van de huur. Appellant heeft voornamelijk gewezen op het feit dat hij met zijn zieke echtgenote en drie kleine kinderen een kwetsbaar gezin vormt. Verder heeft appellant gewezen op het feit dat dit de vierde soortgelijke maatregel jegens hem is en dat drie daarvan geen stand hebben gehouden, net zoals de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college beoordelingsvrijheid heeft bij de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, er dringende redenen zijn om de maatregel af te stemmen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college het begrip dringende redenen als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW te beperkt heeft uitgelegd.
Het college heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat in wat appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen om af te zien van de maatregel, dan wel de maatregel te matigen. In het bestreden besluit heeft het college hierbij van belang geacht dat de eerdere maatregelen in 2017 zijn opgelegd en dat het nu gaat om een verlaging met 100% in september 2019. Verder heeft het college rekening gehouden met de gezinssituatie, waaronder de onmogelijkheid van de echtgenote om te participeren in arbeid en de aanwezigheid van drie kinderen, door de verlaging te spreiden over drie maanden.
Vooringenomenheid
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is geweest van vooringenomenheid bij het college en gewezen op het fair play-beginsel van artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank is hier onvoldoende op ingegaan en heeft niet toegelicht waarom hier geen sprake van was. Appellant wijst erop dat de Raad eerdere maatregelbesluiten heeft herroepen en dat dezelfde consulent daarbij was betrokken. Deze grond slaagt evenmin.
4.5.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college vooringenomen is geweest bij het nemen van het maatregelbesluit van 19 september 2019 en/of bij het nemen van het bestreden besluit. Dat andere maatregelbesluiten uit 2017 door de Raad zijn herroepen en dat de afwijzing van de aanvraag om individuele inkomenstoeslag uit 2017 door de Raad ongedaan is gemaakt, maakt niet dat alleen al daarom moet worden aangenomen dat het besluit van 19 september 2019 met vooringenomenheid is genomen. Ook de eventuele betrokkenheid van dezelfde consulent bij de verschillende besluiten maakt – zonder nadere toelichting – niet dat sprake is van vooringenomenheid. Daarbij is ook van belang dat de consulent die betrokken was bij het besluit van 19 september 2019 niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van het bestreden besluit, zodat er geen enkele aanleiding is om te oordelen dat het college met vooringenomenheid heeft beslist.
Motivering
4.6.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarop het oordeel rust dat het bestreden besluit niet onvoldoende is gemotiveerd. Appellant heeft concreet aangevoerd waarom de motivering van het bestreden besluit niet deugt.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Het college heeft het bestreden besluit naar aanleiding van de bezwaargronden voorzien van een deugdelijke motivering. Dat appellant het niet eens is met de motivering van het college, betekent nog niet dat het besluit gebrekkig is gemotiveerd. Dit heeft de rechtbank ook met juistheid overwogen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verlaging van de bijstand in stand blijft.
5.2.
Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 9, eerste lid:
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h:
Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 18, vijfde lid:
Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
[…]
Artikel 18, negende lid:
Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 18, tiende lid:
Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 18, twaalfde lid:
Bij de toepassing van dit artikel wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3945 en ECLI:NL:CRVB:2019:3947.
2.Zie de uitspraak van 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3915.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:264.