In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van 11 september 2023, waarin de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet is vastgesteld. Eisers hebben in augustus 2019 gemeld dat zij in het buitenland verbleven, maar hebben niet de benodigde gegevens overgelegd om hun recht op bijstand vast te stellen. Het college heeft daarop de bijstandsuitkering ingetrokken en het onverschuldigd betaalde bedrag teruggevorderd over de periode van 6 september 2018 tot en met 31 oktober 2019. Dit besluit is eerder door de rechtbank vernietigd, maar alleen voor de datum van intrekking.
Naar aanleiding van de eerdere uitspraak heeft het college het bezwaar opnieuw beoordeeld en de datum van intrekking opnieuw vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht op bijstand hadden in de betreffende periode. De rechtbank oordeelt dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak en dat de ingangsdatum van de intrekking correct is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat eisers het terug te vorderen bedrag van € 5.867,76 moeten betalen en dat zij geen vergoeding van proceskosten ontvangen.
De rechtbank benadrukt dat de bewijslast bij eisers ligt om aan te tonen dat zij recht op bijstand hadden, en dat de stelling dat alleen bijstand kan worden teruggevorderd voor de periodes dat zij in het buitenland verbleven, niet kan worden gevolgd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers verworpen en de uitspraak van 17 mei 2024 openbaar gemaakt.