In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 8 mei 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning in Breda, die door de heffingsambtenaar op 30 april 2021 was vastgesteld op € 634.000, met als waardepeildatum 1 januari 2020. Na bezwaar van de belanghebbende werd deze waarde verlaagd naar € 506.000. De rechtbank heeft op 27 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door een adviseur en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was door twee medewerkers.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet heeft voldaan aan de verplichting om bepaalde gegevens te verstrekken, maar dat deze schending in beroep is hersteld. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. De rechtbank wijst het beroep van de belanghebbende af, maar kent wel een immateriële schadevergoeding toe van € 100 wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 12 maanden is overschreden, en dat de schadevergoeding volledig voor rekening van de heffingsambtenaar komt.
De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat de belanghebbende deze kosten niet heeft onderbouwd. Ook de vergoeding van het griffierecht wordt afgewezen, omdat het beroep ongegrond is. De rechtbank bepaalt dat wettelijke rente verschuldigd is indien de schadevergoeding niet binnen vier weken na de uitspraak wordt betaald.