Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd voor het rijden op het trottoir op 14 november 2021 in Tilburg. Betrokkene had beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep ongegrond had verklaard. De gemachtigde van betrokkene, mr. N.G.A. Voorbach, voerde aan dat de boete vernietigd moest worden omdat de boa niet bevoegd was om de boete op te leggen en dat er niet voldaan was aan de vereisten van het Beleidskader digitale handhaving.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was vastgesteld en dat het verweer van betrokkene niet slaagde. De kantonrechter verwees naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin was vastgesteld dat de digitale handhaving vanaf september 2021 correct was uitgevoerd. De kantonrechter concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, wat leidde tot een matiging van de boete met 25%.
De beslissing van de officier van justitie werd gedeeltelijk gegrond verklaard, en de kantonrechter droeg de officier van justitie op om het teveel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen. Tevens werd een proceskostenvergoeding toegekend voor de kosten in de fase waarin de redelijke termijn was overschreden. De kantonrechter besloot dat de boete werd gematigd tot € 112,50 plus administratiekosten, en dat de proceskostenvergoeding € 218,75 bedroeg. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. R.J.H. de Brouwer, kantonrechter, bijgestaan door griffier mr. C.A. Lequin.