Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren op een gehandicaptenparkeerplaats zonder een geldige parkeerkaart. De gedraging vond plaats op 7 oktober 2021. Betrokkene heeft beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 18 maart 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. C.M. Oostdam. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging, het parkeren op een gehandicaptenparkeerplaats, inderdaad heeft plaatsgevonden. Betrokkene voerde aan dat de boete niet redelijk was, omdat hij een klant had afgezet die slecht ter been was en dat hij binnen drie minuten terug zou zijn. De officier van justitie heeft echter betoogd dat betrokkene geen geldige parkeerkaart had en dat er geen activiteiten rond het voertuig waren waargenomen gedurende tien minuten.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de boete terecht was opgelegd, maar heeft ook geconstateerd dat er sprake was van schending van de hoorplicht door de officier van justitie, wat leidde tot vernietiging van diens beslissing. Daarnaast was er een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, wat ook aanleiding gaf tot een matiging van de boete. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de boete vastgesteld op € 155,-, na een gedeeltelijke matiging van de oorspronkelijke sanctie van € 310,-. De beslissing van de officier van justitie is vernietigd en het teveel betaalde bedrag aan zekerheidstelling moet worden terugbetaald aan de betrokkene.