ECLI:NL:GHARL:2022:9934

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
200.291.469
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Witt
  • A. Beswerda
  • J. van Schuijlenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in administratief beroep tegen Mulderboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter. De betrokkene had een Mulderboete ontvangen voor het niet stoppen voor een rood verkeerslicht. De kantonrechter verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De gemachtigde van de betrokkene, mr. I.N.D.J. Rissema, heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de officier van justitie de hoorplicht had geschonden door de betrokkene niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Het hof oordeelde dat de schending van de hoorplicht structureel plaatsvond, vooral bij betrokkenen die zonder professionele bijstand procederen. Het hof besloot de opgelegde sanctie met 25 procent te verlagen, omdat er geen concreet zicht was op een oplossing voor de schending van de hoorplicht. De administratieve sanctie werd gewijzigd van € 240,- naar € 180,- en de advocaat-generaal werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.328,25. Het hof benadrukte het belang van de hoorplicht in administratieve procedures en de noodzaak voor het openbaar ministerie om deze verplichting na te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.291.469/01
CJIB-nummer
: 229488796
Uitspraak d.d.
: 22 november 2022
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2021, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is mr. I.N.D.J. Rissema, kantoorhoudende te Dordrecht.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding. Er is daarnaast gevraagd om de zaak op een zitting van het hof te behandelen.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld op de zitting van 9 maart 2022. De gemachtigde van de betrokkene is verschenen. De advocaat-generaal is vertegenwoordigd door [naam1] .
Ter zitting van het hof is de behandeling van de zaak aangehouden om de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen informatie te verstrekken. Na de zitting is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De van de advocaat-generaal ontvangen informatie is in kopie doorgestuurd naar de gemachtigde van de betrokkene. Deze heeft daarop gereageerd en verzocht om de zaak op een nadere zitting te behandelen.
Op 30 mei 2022 is nog aanvullende informatie ontvangen van de advocaat-generaal. Deze is in kopie toegezonden aan de gemachtigde van de betrokkene.

Het verzoek om de zaak wederom op zitting te behandelen

Het hof ziet geen aanleiding om de zaak nogmaals op een zitting te behandelen. Ter zitting van het hof op 9 maart 2022 hebben partijen gelegenheid gehad om hun standpunten naar voren te brengen, waarna de behandeling van de zaak is aangehouden om de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken, op welke informatie de gemachtigde van de betrokkene schriftelijk heeft gereageerd. Met die informatie en de schriftelijke reactie daarop, acht het hof zich voldoende voorgelicht.
De administratieve sanctie
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie opgelegd van € 240,- voor: “niet stoppen voor rood licht: driekleurig verkeerslicht”. Deze gedraging zou zijn verricht op 18 oktober 2019 om 16:36 uur op de Katwijkseweg, kruising Storm van ʼs Gravesandeweg in Wassenaar met het voertuig met het kenteken [kenteken] .

De standpunten

2. Met betrekking tot de gedraging voert de gemachtigde aan dat niet kan worden vastgesteld dat de betrokkene het verkeerslicht is gepasseerd terwijl dit rood licht uitstraalde. Op de eerste foto is te zien dat de betrokkene zich met de voorkant van zijn voertuig al voorbij het verkeerslicht bevindt. Hij heeft het verkeerslicht dan ook niet op rood kunnen zien gaan, omdat hij dit een fractie van een seconde eerder al voorbij was gereden.
Verder stelt de gemachtigde dat de betrokkene in administratief beroep zonder gemachtigde procedeerde en ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. De hoorplicht wordt ten aanzien van burgers die in persoon procederen structureel geschonden, zo blijkt uit het memo van 2 juni 2021 van het Parket CVOM aan de procureur-generaal. De gemachtigde wijst daarbij op de arresten van het hof van 28 oktober 2009 (ECLI:NL:GHLEE:2009:BK1036) en
30 januari 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:802, ov. 8). Tot nu toe leidt schending van de hoorplicht tot vernietiging van de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep. De betrokkene verzoekt aan de schending van de hoorplicht verdergaande consequenties te verbinden en in dit geval over te gaan tot vernietiging van de inleidende beschikking. De wet sluit niet uit dat gebreken in de beslissing van de officier van justitie gevolgen kunnen hebben voor de inleidende beschikking. Ruim twee jaar na voormeld arrest van 30 januari 2020 is er tot op het hoogste niveau binnen de organisatie van het Parket CVOM aandacht voor de structurele schending van de hoorplicht, maar weigert het Parket CVOM het beleid omtrent het horen van burgers aan te passen. Voor zover het hof het voorgaande niet mocht volgen, meent de betrokkene dat matiging van de sanctie als gevolg van de structurele schending van de hoorplicht is aangewezen. Het hof zou het niet horen van de betrokkene kunnen kwalificeren als omstandigheid waarin de betrokkene verkeert als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wahv die aanleiding kan geven voor (gehele) matiging van de sanctie. Het hof heeft weliswaar in zijn arrest van 28 september 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:7762) anders geoordeeld, maar de burger die een Wahv-beschikking heeft ontvangen, weet al direct dat de hoorplicht ten aanzien van hem niet zal worden nageleefd als hij beroep aantekent. De betrokkene wordt hierdoor onmiskenbaar benadeeld en verkeert daardoor in een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van het bedrag van de sanctie. De kantonrechter in Amsterdam heeft op 17 maart 2022 aldus beslist. Voor zover het hof de betrokkene ook hierin niet volgt, is vergoeding van de proceskosten van de betrokkene aangewezen. In het verleden heeft het risico op toekenning van proceskostenvergoeding aan een betrokkene erin geresulteerd dat de officier van justitie de hoorplicht is gaan naleven ten aanzien van professioneel gemachtigden. De gemachtigde van de betrokkene citeert daarbij uit stukken die hij na een Wob-verzoek heeft ontvangen.
3. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de gedraging kan worden vastgesteld.
Daarnaast stelt de advocaat-generaal dat in deze zaak sprake is van schending van de hoorplicht door de officier van justitie en dat dit volgens vaste jurisprudentie van het hof leidt tot vernietiging van de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep (ECLI:NL:GHARL:2020:8549). Dat zou ook in deze zaak, met vernietiging van de beslissing van de kantonrechter, moeten gebeuren. Het hiervoor genoemde memo van 2 juni 2021 is bij brief van 21 juni 2021 door de hoofdofficier van het Parket CVOM, mede namens de procureur-generaal, onder de aandacht gebracht bij het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving. In reactie daarop vinden gesprekken plaats tussen het openbaar ministerie en het departement. Inmiddels is een memo van het Parket CVOM van 25 april 2022 beschikbaar. De gesprekken hebben nog niet geleid tot wijziging van het beleid, zo heeft de advocaat-generaal bij schrijven van 25 mei 2022 meegedeeld.

De beoordeling

ten aanzien van de vaststelling van de gedraging
4. De onder 1. genoemde gedraging is een overtreding van artikel 62 in verbinding met artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Artikel 68, eerste lid, van het RVV 1990 houdt in:
“Bij driekleurige verkeerslichten betekent:
a. groen licht: doorgaan;
b. geel licht: stop: voor bestuurder die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
c. rood licht: stop.”
5. In het dossier bevinden zich twee foto’s van de gedraging. Op beide foto’s is zichtbaar dat het verkeerslicht rood licht uitstraalt. Op de eerste foto is het voertuig van de betrokkene de stopstreep gepasseerd, maar nog niet het verkeerslicht. De afstand tussen stropstreep en verkeerslicht is ongeveer gelijk aan de lengte van het voertuig van de betrokkene. De voorzijde van het voertuig bevindt zich op de eerste foto net voorbij het verkeerslicht. Op de tweede foto is te zien dat het voertuig het verkeerslicht is gepasseerd. De foto's zijn gemaakt op het moment dat het verkeerslicht 0,8 respectievelijk 1,4 seconden rood licht had uitgestraald. De gemeten snelheid bedroeg 28 km/uur, dat is 7,77 m/sec.
6. De grond dat het verkeerslicht pas rood licht is gaan uitstralen nadat de betrokkene dit was gepasseerd treft geen doel. Gelet op de positie van het voertuig op de eerste foto, de roodtijd van 0,8 seconden en de gemeten snelheid, straalde het verkeerslicht al rood licht uit voordat de bestuurder met het voertuig bij het verkeerslicht was. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de gedraging is verricht en is daarvoor terecht een administratieve sanctie aan de betrokkene opgelegd.
ten aanzien van de hoorplicht door de officier van justitie
7. Ingevolgde artikel 7:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de Wahv, stelt de officier van justitie de indiener van het administratief beroep in de gelegenheid te worden gehoord.
8. Ingevolge artikel 7:17 van de Awb kan van het horen worden afgezien indien:
a. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het beroep kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
9. Bij de totstandkoming van de Awb heeft de wetgever het horen aangemerkt als een essentieel onderdeel van de procedures in bezwaar en administratief beroep. Gelet op de systematiek van de Awb, zijn de volgende passages uit de Memorie van toelichting over het horen in bezwaar van overeenkomstige toepassing op het horen in administratief beroep (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3, bladzijde 145):
Allereerst biedt de bezwaarschriftprocedure in een groot aantal gevallen aan betrokkene de belangrijkste mogelijkheid mondeling zijn mening naar voren te brengen bij het bestuursorgaan. En aangezien niet iedereen in staat is om zijn gedachten even goed schriftelijk te formuleren, is dit voor velen de beste methode om hun zienswijze toe te lichten.
Het horen kan er in de tweede plaats toe dienen om nadere informatie ter beschikking te krijgen. Zo kan blijken, dat de gegevens waarover het bestuursorgaan beschikt, nog onvolledig of gebrekkig zijn, zodat de oorspronkelijke beslissing herzien moet worden. Juist een mondelinge gedachtenwisseling kan daartoe een goede aanvulling op de tot dan toe langs andere weg verzamelde gegevens opleveren.
In de derde plaats bestaat aldus de gelegenheid om meer in het algemeen naar een oplossing voor de gerezen problemen te zoeken. Die oplossing kan bestaan uit het tegemoet komen aan het bezwaar maar kan ook een ander karakter hebben. Zo kan de betrokkene gewezen worden op een andere weg om het door hem beoogde resultaat te bereiken, of kan in gezamenlijk overleg een compromis tot stand worden gebracht dat zonder hoorzitting wellicht niet bereikt zou zijn.
Ten slotte is het horen voor de burger van belang, omdat hij ervan overtuigd kan raken dat aan zijn bezwaren ernstig aandacht is besteed. Zo hij al geen gelijk krijgt, kan hem toch duidelijk worden dat met zijn standpunt rekening is gehouden. Soms kan hem op de hoorzitting duidelijk zijn geworden om welke reden niet aan zijn bezwaar tegemoet kan worden gekomen. Door uitwisseling van informatie en wederzijdse standpunten kan het vertrouwen van de burger in de overheid worden versterkt.
Het horen schept aldus niet slechts waarborgen voor de belanghebbende, maar ook voor het orgaan, dat zich ervan kan vergewissen te beschikken over alle relevante informatie die nodig is om tot zorgvuldige heroverweging en besluitvorming te komen. Op deze wijze kan het horen ertoe bijdragen, dat zowel de besluitvorming bij het bestuur beter wordt onderbouwd door de alsnog ter beschikking gekomen informatie, als een tijdrovende procedure voor een administratieve rechter wordt voorkomen.
10. Met betrekking tot de uitzondering op de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:17, aanhef en onder b, van de Awb, is de volgende passage uit de Memorie van toelichting van belang (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3, bladzijde 147):

In gevallen van kennelijke ongegrondheid van het bezwaar komt het bestuursorgaan dus reeds na kennisneming van het bezwaarschrift tot de conclusie dat de daarin vervatte bezwaren geen doel kunnen treffen en de bestreden primaire beschikking overeind dient te blijven. De gevallen waarin een bezwaar kennelijk ongegrond is, vertonen enige verwantschap met de gevallen waarin het beroep op de rechter kennelijk ongegrond is. Er zijn evenwel verschillen die voortvloeien uit de omstandigheid dat het bestuur is gehouden tot een bestuurlijke heroverweging van de primaire beslissing en de rechter tot een rechtmatigheidstoetsing van het aan zijn oordeel onderworpen besluit. De rechter kan reeds op de grondslag van het beroepschrift tot de beslissing komen dat de in het beroepschrift neergelegde bezwaren niet tot vernietiging van de bestreden beslissing kunnen leiden op een van de beroepsgronden. Bezwaren die niet tot een vernietiging door de rechter zullen leiden, omdat deze niet de rechtmatigheid van de bestuurlijke beslissing betwisten, kunnen evenwel in het kader van een bestuurlijke heroverweging tot een andere bestuursbeslissing dan de oorspronkelijke leiden. Het is van het grootste belang dat het bestuursorgaan artikel 6.3.8, onderdeel b, met grote zorgvuldigheid en behoedzaamheid toepast. De doeleinden die de wetgever met een verplichte bezwaarschriftprocedure beoogt te realiseren, zullen niet worden verwezenlijkt, indien zorgvuldige toepassing van deze bepaling niet zou zijn verzekerd. Er moet worden gewaakt dat bestuursorganen op lichtvaardige wijze met de uitzonderingsbepaling omspringen en te snel tot het oordeel komen dat er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en deswege van het horen van de belanghebbende kan worden afgezien. De bestuursorganen zullen er in de eerste plaats zelf voor moeten zorg dragen dat de bepaling juiste toepassing vindt. Goede interne procedures zijn daartoe noodzakelijk. Ter voorkoming van onzorgvuldige toepassing van deze uitzonderingsbepaling is het wenselijk dat de beslissing om de belanghebbende niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord op de grond dat zijn bezwaar kennelijk ongegrond (of kennelijk niet-ontvankelijk) is, niet (uitsluitend) wordt genomen door degene die betrokken is geweest bij de voorbereiding van de primaire beslissing. In de tweede plaats wordt een evenwichtig gebruik van de voorgestelde voorziening verzekerd door de rechterlijke controle. Wanneer de rechter tot het oordeel komt dat de belanghebbende in de bezwaarschriftprocedure ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, kan hij de beslissing op het bezwaar vernietigen. Het bestuursorgaan zal dan de belanghebbende alsnog moeten horen, tenzij de rechter over de bevoegdheid beschikt om de zaak zelf af te doen en van die bevoegdheid in zo'n geval gebruik zou willen maken. Ondergetekenden verwachten dat de rechter met het oog op een goed functionerende bezwaarschriftprocedure en op een zinvolle behandeling van het beroep nauwgezet zal toezien op een zorgvuldige toepassing van deze bepaling.

11. In dit geval heeft de betrokkene in administratief beroep zelf, dat wil zeggen zonder (professioneel) gemachtigde, geprocedeerd. De betrokkene heeft niet verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, terwijl hem ook geen termijn is gesteld om te verklaren dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Evenmin is sprake van een van de andere uitzonderingen op de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:17 van de Awb, zodat de officier van justitie de betrokkene ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
12. Het Parket CVOM heeft in een memo van 2 juni 2021 aan de procureur-generaal met als onderwerp ‘verplichting tot horen in Mulderzaken’ onder meer het volgende gesteld:

Vooralsnog geeft Parket CVOM (te) beperkt invulling aan de hoorplicht in Mulderzaken op basis van een minder strikte uitleg van de wet. Dit betekent dat op dit moment in een groot aantal zaken onrechtmatig wordt gehandeld [in de noot hierbij wordt vermeld dat op dit moment hoofdzakelijk in beroepen van professioneel gemachtigden wordt gehoord].

13. In een brief van 30 juni 2021 schrijft de hoofdofficier Parket CVOM, mede namens de verantwoordelijke procureur-generaal, aan het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving en de Directie Rechtshandhaving en Criminaliteitsbeheersing, dat op de officier van justitie de verplichting rust betrokkene in administratief beroep tegen een mulderbeschikking te horen en dat deze verplichting de nodige kosten met zich brengt en forse investeringen vraagt. Met het directoraat zou de hoofdofficier willen bekijken op welke wijze blijvend aan deze verplichting kan worden voldaan, met name gelet op de kosten die gepaard gaan met invulling van de hoorplicht.
14. Een artikel met de titel ‘OM schendt hoorplicht burgers bij beroep tegen verkeersboetes’ in de NRC van 14 juni 2022 heeft geleid tot kamervragen. De Tweede Kamer heeft het antwoord van de minister van Justitie en Veiligheid op 13 september 2022 ontvangen (Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2021-2022, Aanhangsel van de Handelingen 4002), waarin de minister onder meer het volgende verklaart:
Mijn departement is in de zomer van vorig jaar op de hoogte gesteld door het OM dat zij in de administratief beroepsprocedure tegen opgelegde verkeersboetes op grond van de Wahv het recht om te worden gehoord niet actief onder de aandacht heeft gebracht bij betrokkenen. De verplichting om dat te doen vloeit voort uit de Awb. Uiteraard moet ook het OM zich houden aan de plichten die het heeft. (…) Het OM heeft kenbaar gemaakt verschillende pogingen te hebben ondernomen om volledige invulling te geven aan deze plicht. Het OM geeft echter aan dat wanneer zij alle betrokkenen actief zou wijzen op het recht om te worden gehoord dit een zware last legt op de huidige capaciteit van het OM. Vanaf het moment dat dit bij mijn departement bekend was, hebben er verschillende ambtelijke overleggen met het OM plaatsgevonden om te zorgen dat het OM wel invulling gaat geven aan de hoorplicht. Gekeken wordt bijvoorbeeld naar de mogelijkheid om meer telefonisch, digitaal of schriftelijk te horen. Verder onderzoekt het OM in het kader van de burgergerichte beroepsprocedure hoe het proces voor het indienen van administratief beroep kan worden geoptimaliseerd. De wijze waarop het recht om gehoord te worden actief onder de aandacht kan worden gebracht bij betrokkenen is hier onderdeel van. (…)
De boetebeschikking op basis van de Wahv is in 2017 in overleg met het OM aangepast door het Centraal Justitieel Incassobureau met het oog op begrijpelijkheid en overzichtelijkheid van de beschikking. Daarbij is een aantal passages in de beschikking komen te vervallen, waaronder de tekst ten aanzien van het recht om gehoord te worden. Bij aanpassing van de beschikking, is bekeken of de tekst elders in de beroepsprocedure terug kon komen. Onder andere is geprobeerd om dit via het Digitaal Loket Verkeer van het OM onder de aandacht te brengen. Via het loket zijn betrokkenen
gedurende een korte periode in 2020 weer actief gewezen op hun recht te worden gehoord. Dit leidde echter volgens het OM tot een dermate groot aantal verzoeken tot horen, dat het OM met de huidige capaciteit niet al die verzoeken in behandeling kon nemen. Daarop heeft het OM besloten om de
tekst op het Digitaal Loket te verwijderen. Voorop staat dat het OM zich aan haar wettelijke verplichting moet houden. Zoals gemeld in de beantwoording van vraag 2, onderzoekt het OM op dit moment hoe het recht om gehoord te worden weer actief onder de aandacht kan worden gebracht bij betrokkenen. Ik zal ook zelf hierover in gesprek gaan met het College van Procureurs-Generaal.
15. Het hof heeft sinds zijn arrest van 28 oktober 2009 (ECLI:NL:GHLEE:2009:BK1036) als vaste lijn gehanteerd dat bij schending van de hoorplicht door de officier van justitie diens beslissing op het administratief beroep wordt vernietigd. In zijn arrest van 30 januari 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:802, ov. 7 en 8) heeft het hof geoordeeld dat de schending van de hoorplicht door de officier van justitie, of deze nu structureel plaats vindt of niet, geen aanleiding geeft voor vernietiging van de inleidende beschikking, omdat deze schending de totstandkoming van de beslissing op het administratief beroep tegen de inleidende beschikking betreft en geen verzuim is dat de inleidende beschikking zelf betreft. Daarbij heeft het hof overwogen dat uitgangspunt is dat rechterlijke beslissingen worden nageleefd door het bestuursorgaan wiens beslissingen worden vernietigd. Wanneer de beslissing van de officier van justitie wordt vernietigd vanwege schending van de hoorplicht, is het aan de officier van justitie om daaraan gevolg te geven. De Wahv kent niet de mogelijkheid van terugwijzing van de zaak naar de officier van justitie. Een rechterlijke uitspraak waarin de beslissing van de officier van justitie wordt vernietigd wegens schending van de hoorplicht brengt daarom mee dat de officier van justitie het werkproces zo dient in te richten dat van door de rechter geconstateerde gebreken bij de naleving van de hoorplicht (in de toekomst) geen sprake meer zal zijn. Het hof begrijpt de inspanningen van de advocaat-generaal aldus dat hij de leiding van het Parket CVOM daarop heeft gewezen.
16. Hoewel het hof, zoals hiervoor aangegeven, regelmatig in afzonderlijke procedures heeft vastgesteld dat in administratief beroep de hoorplicht was geschonden, is tot dusver niet vastgesteld dat deze schending een structureel karakter heeft. Evenwel volgt thans uit de onder 12, 13 en 14 aangehaalde stukken dat de officier van justitie in zaken waarin de betrokkene zonder (professioneel) gemachtigde procedeert de hoorplicht structureel schendt. Hoewel dit probleem al geruime tijd bekend is bij de verantwoordelijke instanties, is er geen concreet zicht op een oplossing die ervoor zorgt dat deze schending niet langer voortduurt. Daarom ziet het hof aanleiding om zijn jurisprudentie te heroverwegen. Daarbij handhaaft het hof zijn opvatting dat schending van de hoorplicht niet tot vernietiging van de inleidende beschikking leidt, omdat schending van de hoorplicht de totstandkoming van de beslissing van de officier van justitie betreft en geen verzuim is dat kleeft aan de inleidende beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd. In dit geval heeft de officier van justitie de betrokkene die zonder (professioneel) gemachtigde procedeerde een wettelijk voorgeschreven onderdeel van de procedure in administratief beroep onthouden door hem niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Gelet op de onder 9 en 10 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, is de betrokkene geschaad in zijn belangen door hem een essentieel onderdeel van de procedure in administratief beroep te onthouden. De betrokkene dient voor deze schending te worden gecompenseerd. Het hof zoekt daarbij aansluiting bij het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat een schending van de verplichting om een zaak binnen een redelijke termijn te behandelen, kan worden gecompenseerd door een verlaging van het sanctiebedrag. Ingevolge artikel 9, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder b, van de Wahv kan tegen de beslissing van de officier van justitie beroep bij de rechtbank worden ingesteld ter zake dat de officier van justitie gelet op de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, een lager bedrag van de administratieve sanctie had moeten vaststellen. Het hof merkt het niet horen van een betrokkene die zonder (professioneel) gemachtigde procedeert aan als een zodanige omstandigheid en ziet aanleiding om het bedrag van de administratieve sanctie te matigen met 25 procent.
17. Het voorgaande leidt in deze zaak tot na te melden beslissing en brengt mee dat het meest subsidiaire standpunt van de gemachtigde van de betrokkene niet meer besproken hoeft te worden.
ten aanzien van de proceskosten
18. Nu het bedrag van de sanctie wordt gematigd, wordt de betrokkene in het gelijkgesteld als bedoeld in het arrest van het hof van 28 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3336 en komen de proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter en het hof, het verschijnen ter zitting van het hof en de schriftelijke reactie op de nadere informatie van de advocaat-generaal dienen in totaal 3,5 punten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt voor het (hoger) beroep € 759,-. Gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 1.328,25 (= 3,5 x € 759,- x 0,5).

De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking gedeeltelijk gegrond en wijzigt de inleidende beschikking in zoverre dat het bedrag van de sanctie wordt gewijzigd in € 180,-;
bepaalt dat hetgeen door de betrokkene op de voet van artikel 11 van de Wahv teveel tot zekerheid is gesteld door de advocaat-generaal wordt gerestitueerd;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.328,25.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Witt, Beswerda en Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Smeitink als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.