ECLI:NL:RBZWB:2024:2777

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
23/2150
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot inkomen uit sparen en beleggen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 februari 2023. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning € 90.427 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 203.252 bedroeg. Op basis van het Besluit rechtsherstel box 3 werd het belastbare inkomen uit sparen en beleggen ambtshalve verminderd tot € 188.400, maar het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2024 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de inspecteur. De rechtbank beoordeelt of de aanslag te hoog is vastgesteld aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen in strijd is met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en vraagt om aanvullend rechtsherstel. De rechtbank concludeert dat het werkelijk rendement van belanghebbende in 2018 € 110.027 bedroeg, wat lager is dan het door de inspecteur vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen.

De rechtbank oordeelt dat de aanslag moet worden verminderd tot € 110.027 en dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van het griffierecht en proceskosten. De uitspraak van de rechtbank is openbaar gemaakt op 24 april 2024, en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, vermindert de aanslag en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/2150

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde [naam] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 februari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 90.427 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 203.252 (de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft op basis van het Besluit rechtsherstel box 3 het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op 30 september 2022 ambtshalve verminderd tot € 188.400.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag op een te hoog bedrag vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3.1.
Belanghebbende heeft over het jaar 2018 aangifte gedaan naar de volgende bezittingen voor het inkomen uit sparen en beleggen:
Bank- en spaartegoeden
€ 588.042
Aandelen, obligaties e.d.
€ 3.997.680
(Rechten op) onroerende zaken
€ 0
Overige bezittingen
€ 0
Totaal
€ 4.652.016
3.2.
De aanslag is opgelegd overeenkomstig de aangifte naar een voordeel uit sparen en beleggen van € 203.252.
3.3.
De inspecteur heeft de aanslag met inachtneming van het Besluit rechtsherstel box 3 ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 188.400.
3.4.
De inspecteur heeft gerenseigneerde gegevens overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende uit zijn vermogen een opbrengst van € 110.027 (dividend en obligatierente) heeft behaald in 2018.

Motivering

Moet aan belanghebbende aanvullend rechtsherstel worden geboden omdat het in 2018 gerealiseerde werkelijk rendement lager is dan het forfaitair rendement berekend overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3? [1]
4. Belanghebbende voert in de kern aan dat het door de inspecteur in aanmerking genomen – forfaitair bepaalde – inkomen uit sparen en beleggen (nog steeds) in strijd is met artikel 1 van het eerste protocol (EP) bij het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) in combinatie met artikel 14 van het EVRM. Belanghebbende wil dat in zijn geval aanvullend rechtsherstel wordt geboden. Belanghebbende stelt in 2018 een direct rendement met zijn beleggingen te hebben gerealiseerd van circa € 110.000 en een indirect rendement (ongerealiseerde waarde mutaties) van circa -/- € 400.000. Omdat het totale rendement – gerealiseerd en ongerealiseerd – negatief is, dient de aanslag vastgesteld te worden naar een voordeel uit sparen en beleggen van nihil. De inspecteur stelt dat de Wet rechtsherstel box 3 een adequate invulling aan het Kerstarrest [2] geeft.
4.1.
Voor degene die door het forfaitaire stelsel zoals dat uit de Wet rechtsherstel box 3 volgt wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP van het EVRM, in samenhang met artikel 14 van dat verdrag, gewaarborgde rechten. In het Kerstarrest heeft de Hoge Raad aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de constateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. [3]
4.2.
Gelet op de door de inspecteur overgelegde gegevens en de stelling van belanghebbende dat hij een direct rendement heeft gerealiseerd van circa € 110.000 stelt de rechtbank vast dat belanghebbende in 2018 een werkelijk rendement van € 110.027 heeft gerealiseerd. Omdat het werkelijk rendement lager is dan het inkomen uit sparen en beleggen dat de inspecteur heeft belast, ziet de rechtbank reeds hierin aanleiding om belanghebbende aanvullend op rechtsherstel gerichte compensatie te bieden. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld waaruit de op rechtsherstel gerichte compensatie moet bestaan.
De op rechtsherstel gerichte compensatie
5. Belanghebbende stelt dat bij de bepaling van de omvang van de op rechtsherstel gerichte compensatie rekening dient te worden gehouden met ongerealiseerde waardemutaties.
5.1.
De Hoge Raad heeft het rechtsherstel in het Kerstarrest geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken. Het gerechtshof ’sHertogenbosch heeft op 22 maart 2023 [4] nader uiteengezet wat onder werkelijk rendement moet worden begrepen en heeft onder meer overwogen dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijke rendement en dat niet meer kan worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van directe, gerealiseerde vermogensopbrengst. Daarnaast heeft het gerechtshof overwogen dat bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid kan worden vastgesteld, geen rekening dient te worden gehouden met ongerealiseerde vermogenswinsten omdat ongerealiseerde vermogenswinsten niet passen binnen de term “werkelijk behaald rendement” die de Hoge Raad in het Kerstarrest en zijn arrest van 20 mei 2022 [5] heeft gebruikt.
5.2.
De rechtbank volgt de benadering van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch met betrekking tot waarde mutaties. Het standpunt van belanghebbende dat ook ongerealiseerde vermogensverliezen tot het werkelijke (negatieve) rendement dienen te worden gerekend, wordt daarom door de rechtbank verworpen. Gelet op wat hiervoor is overwogen bepaalt de rechtbank de omvang van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 110.027.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De aanslag moet verder worden verminderd dan de inspecteur heeft gedaan omdat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet worden verlaagd tot € 110.027.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750. Ook moet de inspecteur het verschuldigde griffierecht vergoeden. Belanghebbende heeft zelf bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag en geen vergoeding gevraagd. De rechtbank zal daarom voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding toekennen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 90.427 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 110.027;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 24 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Met in zoverre identieke bepalingen als het Besluit rechtsherstel box 3.
2.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 september 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:6667, r.o. 6.4.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:945.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718.
6.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.