ECLI:NL:RBZWB:2024:2726

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
BRE 22/2433 tot en met 22/2437
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met vergrijpboetes en omkering van de bewijslast

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 25 april 2024, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017, 2018 en 2019 behandeld. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij ook vergrijpboetes waren opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat de belanghebbende meer inkomen heeft genoten dan hij in zijn aangifte heeft verantwoord. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de bewijslast heeft omgekeerd en verzwaard, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in de jaren in kwestie betalingen heeft ontvangen van de eigenaar van een transportbedrijf, en dat deze inkomsten niet zijn aangegeven in zijn belastingaangiften. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de boetes terecht zijn opgelegd, maar heeft deze verlaagd vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft de boetes voor de jaren 2017, 2018 en 2019 met respectievelijk 15% verminderd. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het hoorrecht van de belanghebbende is geschonden, wat leidt tot een proceskostenvergoeding en de terugbetaling van het griffierecht door de inspecteur. De uitspraak bevestigt de navorderingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen, maar vermindert de opgelegde boetes.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/2433 tot en met 22/2437

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 14 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2017, 2018 en 2019 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. [1] Daarbij zijn ook boetes opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Ook zijn navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd voor de jaren 2018 en 2019.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen deze beslissingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslagen en de boete- en rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , en [inspecteur 3] .
1.4.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen. Ook deze termijn heeft de rechtbank niet gehaald, waar partijen van op de hoogte zijn gesteld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen en boetes terecht en tot niet te hoge bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen terecht en niet te hoog zijn opgelegd. De boetes zijn ook terecht opgelegd, maar moeten worden verlaagd wegens de duur van de procedure. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende ontvangt in de jaren waar het hier over gaat een pensioenuitkering van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg. Ook ontvangt hij een uitkering van het UWV. Sinds (in ieder geval) 2008 ontvangt belanghebbende een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid.
3.1.
Belanghebbende heeft een dienstbetrekking gehad met het bedrijf [B.V.] . Hij was daar in dienst als chauffeur. De aandelen in [B.V.] zijn (middellijk) eigendom van de heer [naam 1] . [naam 1] woont samen met mevrouw [naam 2] .
3.2.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek uitgevoerd bij [B.V.] . De inspecteur heeft daarbij betalingen ontdekt van de privé-bankrekeningen van [naam 1] en [naam 2] aan belanghebbende. De betreffende betalingen hebben omschrijvingen als “Je weet wel”, “ [kenmerk 1] ” / “ [kenmerk 2] ”. Het gaat om de volgende totaalbedragen:
2017: € 10.876,55;
2018: € 15.428,75;
2019: € 3.670,50.
3.3.
In 2017 is sprake van 14 overboekingen tussen 11 juli 2017 en 22 december 2017. In 2018 is sprake van 15 overboekingen tussen 4 januari 2018 en 22 augustus 2018. In 2019 is sprake van 2 overboekingen op 5 oktober 2019 en 12 december 2019.
3.4.
Ook zijn tijdens het boekenonderzoek in de administratie van [B.V.] boekingen in het jaar 2017 aangetroffen van verkeersboetes waarbij de naam van belanghebbende staat vermeld.
3.5.
In 2018 heeft belanghebbende een betaling verricht voor het verkrijgen van een fysieke digitale tachograaf bestuurderskaart. Uit informatie van deze bestuurderskaart volgt dat met de kaart van belanghebbende in 2017 en 2019 ritten en werkzaamheden zijn geregistreerd op vrachtauto’s van [B.V.] .
3.6.
De adviseur van [B.V.] heeft in het kader van het boekenonderzoek een e-mail aan de inspecteur gestuurd met daarin – voor zover van belang – de volgende tekst:

Bij navraag aan de klant is gebleken dat er betalingen zijn gedaan aan derden via de privé bankrekening. Deze betalingen zijn gedaan voor werkzaamheden van de betreffende personen t.b,v. de verbouwing van de eigen woning. Zoals reeds eerder vermeld is dit helaas verder niet aantoonbaar en de lening wordt gecorrigeerd. Ook hebben deze personen chauffeursdiensten verricht ten behoeve van [B.V.] . Onderstaand de reden waarom dit op deze manier is gedaan:
(…)
• Conclusie is dat deze verwerking niet juist is, maar is ontstaan door de financiële situatie van [B.V.] en de schaarste van chauffeurs.”
3.7.
De inspecteur heeft naar aanleiding van zijn bevindingen navorderingsaanslagen opgelegd. Daarbij zijn de volgende correcties gemaakt als resultaat uit overige werkzaamheden:
2017: € 18.830;
2018: € 15.428;
2019: € 32.292.

Overwegingen

Is het hoorrecht geschonden?
4. Belanghebbende voert allereerst aan dat het hoorrecht is geschonden. Daarvan is volgens belanghebbende sprake omdat er geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden aangezien de inspecteur dat gesprek vroegtijdig heeft beëindigd.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is met het enkele vroegtijdig beëindigen van het hoorgesprek geen sprake van een schending van het hoorrecht. De inspecteur heeft het gesprek beëindigd omdat de gemachtigde van belanghebbende geen duidelijkheid heeft willen geven of hij op dat moment het gesprek opnam. In de omstandigheden van dit geval, waarbij belanghebbende niet de voorschriften van de inspecteur voor het opnemen van gesprekken heeft gevolgd en ook ter plekke geen duidelijkheid heeft willen geven op de vraag of een gesprek al dan niet wordt opgenomen, acht de rechtbank begrijpelijk dat de inspecteur het gesprek heeft beëindigd. Immers dient een hoorgesprek om op een constructieve wijze standpunten uit te wisselen. [2] De beëindiging van het gesprek als zodanig levert dus geen schending van het hoorrecht op, ondanks dat er in dit geval geen (complete) inhoudelijke bespreking van standpunten heeft plaatsgevonden.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank dient in zo’n situatie door de inspecteur vervolgens desalniettemin de afweging gemaakt te worden of een nieuw gesprek gepland moet worden. [3] Het horen betreft namelijk een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. [4] Verder is het niet zo dat de wens tot het opnemen van een hoorgesprek een omstandigheid is die per definitie in de weg staat aan het voeren van het hoorgesprek. [5] In dit geval is niet inzichtelijk gemaakt óf is afgewogen om geen hoorgesprek meer te beleggen, dan wel wat de afwegingen waren om geen hoorgesprek meer te beleggen.
Nu over die belangenafweging niets valt vast te stellen, is naar het oordeel van de rechtbank het hoorrecht dan ook geschonden in de situatie dat niet nog een gesprek heeft plaatsgevonden. Immers is dan niet vast te stellen of de inspecteur terecht tot die afweging is gekomen. In dit geval is dat – gelet op de ter zitting geuite wens van partijen tot voortzetting van de procedure bij de rechtbank – geen aanleiding voor een terugwijzing. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding en het vergoeden van het griffierecht.
Zijn de navorderingsaanslagen terecht en niet te hoog vastgesteld?
4.3.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd omdat hij meent dat belanghebbende meer inkomen heeft genoten dan hij in zijn aangifte heeft verantwoord. Daarbij voert de inspecteur ook aan dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. [6]
4.4.
De rechtbank volgt de inspecteur daarin. Belanghebbende heeft op verschillende momenten in de jaren 2017, 2018 en 2019 geld ontvangen van [naam 1] . Belanghebbende is een voormalig beroepschauffeur en [naam 1] is eigenaar van een transportbedrijf. Namens [B.V.] is in het kader van het boekenonderzoek verklaard dat chauffeurs buiten de loonadministratie om werk hebben verricht voor [B.V.] . Uit de tachograafgegevens in het dossier volgt verder dat met de registratiekaart op naam van belanghebbende op diverse momenten ritten met auto’s van [B.V.] zijn geregistreerd. Daarnaast staan in de administratie van [B.V.] verkeersboetes op naam van belanghebbende geregistreerd. De rechtbank acht gelet op die feiten en omstandigheden aannemelijk dat belanghebbende tegen betaling werkzaamheden verricht heeft voor [B.V.] dan wel [naam 1] . De stelling van belanghebbende dat de betalingen van [naam 1] en [naam 2] zagen op boodschappen en (bouw)materialen wordt door de rechtbank verworpen aangezien daar geen enkel overtuigend bewijs aan ten grondslag ligt. Dat geldt eveneens voor de stelling dat de registratiekaart zou zijn uitgeleend dan wel dat belanghebbende nieuwe chauffeurs zou hebben begeleid. De inkomsten die van [naam 1] en [naam 2] afkomstig zijn, zijn niet in zijn aangiftes vermeld. Belanghebbende heeft dus geen aangifte gedaan van inkomsten in verband met door hem verricht werk. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de niet aangegeven bedragen ook relatief en absoluut omvangrijk, uitgaande van de bedragen die belanghebbende op zijn bankrekening heeft ontvangen. Ook wist belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank dat hij zijn aangiften naar te lage bedragen indiende. Immers is het een feit van algemene bekendheid dat als iemand geld verdient met het verrichten van werkzaamheden, daarover belasting moet worden betaald en dit dus in de aangifte moet worden verantwoord. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast met betrekking tot de navorderingsaanslagen.
4.5.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van het inkomen van belanghebbende. Die schatting is namelijk gebaseerd op de door belanghebbende ontvangen bedragen alsmede de tachograafgegevens van de registratiekaart van belanghebbende. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn.
Mocht de inspecteur navorderen?
4.6.
Belanghebbende betwist ook dat de inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslagen op te leggen. Gelet op het oordeel hiervoor van de rechtbank dat belanghebbende wist dat hij de inkomsten uit werk voor [B.V.] dan wel [naam 1] moest aangeven en dit niet heeft gedaan, is volgens de rechtbank sprake van kwade trouw. In dat geval heeft de inspecteur de bevoegdheid om navorderingsaanslagen op te leggen. [7]
Is de boete terecht en passend en geboden?
4.7.
Tegelijk met de navorderingsaanslagen IB/PVV heeft de inspecteur boetes opgelegd wegens het opzettelijk onjuist doen van aangiften IB/PVV. De wet biedt die mogelijkheid. [8] De boete is ook opgelegd conform het beleid dat voor de inspecteur geldt. [9] Naar het oordeel van de rechtbank zijn verder ook de geldende procedurevoorschriften gevolgd. Belanghebbende heeft de gronden op basis waarvan de boetes zijn opgelegd op voorhand medegedeeld gekregen en heeft tevens de mogelijkheid gehad om hierop te reageren. Vervolgens is de bezwaarprocedure doorlopen. De klachten van belanghebbende dat niet de juiste procedures zijn gevolgd, slagen niet.
4.8.
De rechtbank acht verder buiten redelijke twijfel dat belanghebbende opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan. Op grond van de door de inspecteur aangedragen stukken uit het dossier is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat belanghebbende tegen betaling werkzaamheden verrichtte voor [naam 1] dan wel [B.V.] en dat deze inkomsten niet in zijn aangiften zijn vermeld. De rechtbank slaat daarbij onder meer acht op de overzichten van de overboekingen door [naam 1] en [naam 2] naar belanghebbende, de tachograafgegevens die zien op de registratiekaart op naam van belanghebbende en de verklaring namens [B.V.] tijdens het boekenonderzoek. De inspecteur heeft dan ook terecht de vergrijpboetes opgelegd.
4.9.
De rechtbank acht de opgelegde boetes verder ook passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat de boetegrondslag is vast komen te staan op basis van de omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.10.
Wel is de duur van de procedure aanleiding om ambtshalve de hoogte van de boeten te matigen. De boetes zijn aangekondigd op 23 november 2020, en de rechtbank doet uitspraak op 25 april 2024. Dat tijdsverloop leidt tot een matiging van de boetes met 15% [10] . De rechtbank zal de boetes tot de volgende bedragen verminderen:
2017: € 2.940
2018: € 2.203
2019: € 4.533
Zijn de beschikkingen belastingrente te hoog vastgesteld?
4.11.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Tot slot
4.12.
Al het overige wat belanghebbende heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen in stand blijven. De boetes worden vanwege de duur van de procedure verminderd. De inspecteur moet wel het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Dit omdat het hoorrecht is geschonden door de inspecteur. Belanghebbende krijgt daarom ook een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en de zitting bijgewoond. Verder houdt de rechtbank rekening met samenhang tussen de zaken, waardoor sprake is van een vermenigvuldigingsfactor van 1,5. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.625.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de boetebeschikkingen;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 naar € 2.940;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 naar € 2.203;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 naar € 4.533;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.625 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 25 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Tezamen met de navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet zullen deze belastingaanslagen hierna worden aangeduid als ‘de navorderingsaanslagen’.
2.Vgl. Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 145.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1685.
4.Zie Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 144.
5.Zie bijvoorbeeld de toelichting daarover op de website van de Belastingdienst. Ook ter zitting is dit erkend.
6.Zoals bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals het arrest van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
7.Zie artikel 16, eerste lid van de Awr.
8.Artikel 67e van de Awr.
9.Paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
10.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
11.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de Awr.