ECLI:NL:RBZWB:2024:2524

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
BRE 23/1993 en 23/2159
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2024, wordt de herziening van de huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020 beoordeeld. De Belastingdienst/Toeslagen had het recht op huurtoeslag van de moeder van eisers herzien en vastgesteld op € 0, wat leidde tot terugvordering van eerder ontvangen bedragen. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst dit terecht heeft gedaan, omdat de moeder over de relevante jaren een vermogen had dat boven de heffingsvrije grens lag, wat haar recht op huurtoeslag uitsloot. De rechtbank wijst erop dat de Belastingdienst/Toeslagen en de Belastingdienst voor de inkomstenbelasting twee verschillende bestuursorganen zijn, die onafhankelijk van elkaar opereren. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de huurtoeslag en de rente die daarover in rekening is gebracht, rechtmatig zijn. De beroepen van eisers worden ongegrond verklaard, wat betekent dat de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen standhouden. De rechtbank wijst ook op de mogelijkheid voor eisers om een betalingsregeling aan te vragen, maar oordeelt dat de terugvordering geen onevenredige gevolgen heeft voor hen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/1993 en 23/2159 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2024 in de zaken tussen

de erven van [erflater] , te [plaats] , eisers

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de herziening van de definitieve berekening huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020.
1.1.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluiten van 15 juli 2022 en 11 januari 2023 (primaire besluiten I en II) het recht van [erflater] op huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020 herzien en definitief vastgesteld op € 0. De ontvangen huurtoeslag ten bedrage van € 4.220 (2019) en € 4.099 (2020), beide inclusief rente, wordt van eisers teruggevorderd.
1.2.
Met de bestreden besluiten van 13 februari 2023 en 21 februari 2023 op de bezwaren van eisers is de Belastingdienst/Toeslagen bij die besluiten gebleven.
1.3.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [gemachtigde] en [eisers] (eisers), en mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] namens de Belastingdienst/Toeslagen.

Totstandkoming van de besluiten

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [erflater] (moeder) voorschotten huurtoeslag toegekend voor de jaren 2019 en 2020.
Op 27 mei 2020 en 26 mei 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen via de Basisregistratie Inkomen (BRI) de door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde inkomensgegevens van moeder ontvangen. In de BRI is vastgelegd dat het verzamelinkomen van moeder over 2019 € 18.419,- bedraagt en over 2020 € 18.959,-. Naar aanleiding van de BRI-meldingen is het recht van moeder op huurtoeslag voor het jaar 2019 bij besluit van 2 oktober 2020 definitief vastgesteld op € 3.868,-. Bij besluit van 1 oktober 2021 is het recht op huurtoeslag voor het jaar 2020 definitief vastgesteld op € 3.936,-.
Moeder is op [datum] 2022 overleden.
Op 25 mei 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen wederom via de BRI bericht ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst. In de BRI is vastgelegd dat het verzamelinkomen van moeder over 2020 € 18.252,- is en dat sprake is van een voordeel uit sparen en beleggen van € 276,-. Op 16 november 2022 is via de BRI een bericht ontvangen dat het verzamelinkomen van moeder over 2019 € 18.142,- bedraagt, met een voordeel uit sparen en beleggen van € 10,-.
Bij besluiten van 15 juli 2022 en 11 januari 2023 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van moeder op huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020 herzien en vastgesteld op € 0,- en de uitbetaalde huurtoeslag bij eisers teruggevorderd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de Belastingdienst/Toeslagen het recht van moeder op huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020 terecht heeft herzien en vastgesteld op € 0,- en de uitbetaalde huurtoeslag van eisers heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank is van oordeel dat het recht van moeder op huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020 op goede gronden is herzien en vastgesteld op € 0,- en de uitbetaalde huurtoeslag terecht van eisers is teruggevorderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt eisers
5. Eisers stellen dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het recht van moeder op huurtoeslag voor 2019 en 2020 heeft herzien en vastgesteld op € 0. Alle gegevens over het inkomen en de banksaldi van moeder waren vanaf 1 maart 2020 als vooringevulde informatie bekend bij de Belastingdienst. De definitieve berekeningen van het recht op huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020 stonden na zes weken onherroepelijk vast. Volgens eisers is geen sprake van nieuwe feiten en dus geen grond tot terugvordering van de huurtoeslag.
Heeft moeder recht op huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020?
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting (in de volksmond Belastingdienst blauw) en de Belastingdienst/Toeslagen (Belastingdienst rood) twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De inspecteur voor de inkomstenbelasting (de inspecteur IB) is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Belastingdienst/ Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren.
6.2.
Een belanghebbende heeft geen recht op huurtoeslag als bij die belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in aanmerking wordt genomen. [1] Of een belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel heeft uit sparen en beleggen, wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting van dat jaar. [2] De grondslag sparen en beleggen wordt in dat kader door de inspecteur IB vastgesteld aan het begin van het kalenderjaar (de peildatum). [3] De peildatum is dwingendrechtelijk bepaald en de bedoeling van de wetgever. Op de peildatum 1 januari 2019 bedroeg het vermogen van moeder volgens de inspecteur IB € 44.820,-. Dit is hoger dan het heffingsvrij vermogen voor het jaar 2019 in artikel 5.5 van de Wet IB 2001 (€ 30.360,-), met een voordeel uit sparen en beleggen ten bedrage van € 10,- tot gevolg. Op peildatum 1 januari 2020 bedroeg het vermogen van moeder volgens de inspecteur IB € 46.315,-, wat hoger is dan het heffingsvrij vermogen voor het jaar 2020 van € 30.846,-, met een voordeel uit sparen en beleggen van € 276,- tot gevolg.
6.3.
De Belastingdienst/Toeslagen dient de door de inspecteur IB vastgestelde aanslag inkomstenbelasting te volgen. [4] Als, zoals in dit geval, na de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven blijkt dat de huurtoeslag tot een te hoog bedrag is toegekend, dient de Belastingdienst/Toeslagen het recht op huurtoeslag te herzien binnen acht weken na het tijdstip waarop het gewijzigde inkomensgegeven voor het eerst is vastgesteld. [5]
In dit geval heeft de inspecteur IB op 11 november 2022 de definitieve aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2019 vastgesteld en op 20 mei 2022 de voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2020.
De door eisers genoemde gegevens over het inkomen en banksaldi van moeder waren bekend bij de inspecteur IB, maar niet bij de Belastingdienst/Toeslagen. Zoals hiervoor vermeld staan deze bestuursorganen los van elkaar. De Belastingdienst/Toeslagen heeft eerst op 25 mei 2022 van de inspecteur IB via de BRI het gewijzigde verzamelinkomen van moeder over 2020 en met name het voordeel uit sparen en beleggen van € 276,- ontvangen. Uit het op 16 november 2022 via de BRI van de inspecteur IB ontvangen bericht blijkt eerst het gewijzigde verzamelinkomen van moeder over 2019 en het voordeel uit sparen en beleggen van € 10,-. Dat zijn de nieuwe feiten, die de Belastingdienst/Toeslagen moet volgen. Uit deze nieuwe gegevens volgt dat moeder niet (meer) voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020. Het recht van moeder op huurslag voor de jaren 2019 en 2020 is terecht herzien bij besluiten van 15 juli 2022 (2020) en 11 januari 2023 (2019).
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van de omstandigheid dat sprake is van voordeel uit sparen en beleggen en op goede gronden de huurtoeslag over de jaren 2019 en 2020 heeft vastgesteld op € 0,-.
Mocht de uitbetaalde huurtoeslag worden teruggevorderd?
7.1.
Als een herziening van een tegemoetkoming of een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, is de betrokkene het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd. [6] Volgens rechtspraak van de AbRS [7] is in de wet weliswaar een betalingsverplichting voor de betrokkene neergelegd, maar is hierin niet dwingend voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het hele bedrag van de betrokkene moet terugvorderen. De bepaling biedt de Belastingdienst/Toeslagen dus beoordelingsruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag aan de orde konden komen [8] . De nadelige gevolgen van het besluit voor eisers mogen namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
7.2.
Uit jurisprudentie van de AbRS volgt vervolgens dat het uitgangspunt van de wetgever bij de Wet op de huurtoeslag is, dat het recht op en de hoogte van de toeslag afhankelijk is van de draagkracht van de aanvrager en dat de toeslag alleen bedoeld is voor minder draagkrachtigen. In het geval van moeder is de terugvordering een gevolg van het overschrijden van de vermogensgrens. Dit betekent dat de draagkracht van moeder in 2019 en 2020 zo was dat zij volgens de bedoeling van de wetgever voldoende financiële draagkracht had en dus geen aanspraak op huurtoeslag. Volgens het Verzamelbesluit Toeslagen is dan ook in beginsel geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van de vermogensgrens. Er zijn dus andere, bijzondere, omstandigheden nodig om te kunnen oordelen dat de ten onrechte uitgekeerde huurtoeslag toch niet of niet helemaal hoeft te worden terugbetaald. Uit deze bijzondere omstandigheden moet volgen dat de terugvordering onevenredige gevolgen heeft, bijvoorbeeld voor eisers draagkracht of financiële omstandigheden. Eisers hebben bovendien de mogelijkheid, onder voorwaarden, een persoonlijke betalingsregeling te vragen, die rekening houdt met hun aflossingscapaciteit. [9]
7.3.
Eisers hebben aangevoerd dat zij al behoorlijke kosten hadden in verband met de begrafenis van moeder. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit geen zeer bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot matiging van de terugvordering. Het vermogen van moeder was dusdanig hoog dat daaruit de gehele teruggevorderde bedragen kunnen worden betaald. De terugvordering heeft dus geen onevenredige gevolgen voor eisers.
Is terecht rente berekend over de terug te betalen huurtoeslag?
8.1.
Over terug te vorderen bedragen aan ten onrechte uitbetaalde huurtoeslag wordt rente in rekening gebracht. De rente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar en eindigt op de dag van de dagtekening van de beschikking tot toekenning of tot herziening van de tegemoetkoming. [10] Gezien deze wettelijke bepalingen was de Belastingdienst/Toeslagen gehouden om over de terug te vorderen bedragen aan uitbetaalde huurtoeslag rente in rekening te brengen. Dat vloeit voort uit het systeem. De wet biedt geen ruimte om hiervan af te zien. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de hoogte van de te betalen rente vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen over de hoogte van de rente.
9. De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden heeft vastgesteld dat moeder geen recht heeft op huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020, de onverschuldigd betaalde bedragen aan huurtoeslag heeft mogen terugvorderen en daarover terecht rente in rekening heeft gebracht.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten van 13 februari 2023 en 21 februari 2023 standhouden.
10.1.
Nu de beroepen ongegrond zijn, krijgen eisers het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 17 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage – wettelijk kader

De artikelen zijn weergegeven zoals deze luidden in 2019 en 2020, eventueel met een verwijzing naar specifiek 2019 of 2020.
Wet op de huurtoeslag (Wht)
Artikel 1a, eerste lid, van de Wht
Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Artikel 7, eerste lid, van de Wht
Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir
In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikel 7, derde lid, van de Awir
Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling [voor groene beleggingen], bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
Artikel 20 van de Awir
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst/ Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden.
3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een uit te betalen bedrag doch ook tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 27 van de Awir
1. Over uit te betalen bedragen wordt rente vergoed en over terug te vorderen bedragen wordt rente in rekening gebracht.
2. De rente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar en eindigt op de dag van de dagtekening van de beschikking tot toekenning onderscheidenlijk de beschikking tot herziening van de tegemoetkoming.
3. Het percentage van de rente is gelijk aan het percentage, bedoeld in artikel 30hb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Van 1 juni 2020 tot 1 oktober 2020 luidde het derde lid als volgt: Het percentage van de in rekening te brengen rente bedraagt 0,01 en het percentage van de te vergoeden rente bedraagt 4.
Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)
Artikel 30hb, eerste lid, van de AWR (zoals dit luidde tot 1 juni 2020)
Het percentage van de belastingrente voor de inkomstenbelasting, de erfbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto's en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen is gelijk aan het percentage van de ingevolge artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van dat wetboek, met dien verstande dat het eerstgenoemde percentage ten minste 4 bedraagt.
Van 1 juni 2020 tot 1 oktober 2020 bedraagt het percentage van de belastingrente 0,01.
Artikel 30hb, eerste lid, van de AWR (zoals dit luidt vanaf 1 oktober 2020)
Het percentage van de belastingrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor verschillende belastingen verschillend kan worden vastgesteld.
De hiervoor genoemde algemene maatregel van bestuur betreft het Besluit belasting- en invorderingsrente.
Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)
Artikel 5.5 van de Wet IB 2001
Het heffingvrij vermogen bedraagt in 2019 € 30.360 en in 2020 € 30.846.
Besluit belasting- en invorderingsrente(het Besluit; geldend vanaf 1 oktober 2020)
Artikel 1 aanhef en onder a, van het Besluit
Het percentage van de belastingrente, bedoeld in artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen:
a. is voor de inkomstenbelasting, de erfbelasting, de loonbelasting, de dividendbelasting, de omzetbelasting, de overdrachtsbelasting, de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, de accijns, de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen gelijk aan het percentage van de ingevolge artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van dat wetboek, met dien verstande dat het eerstgenoemde percentage ten minste 4 bedraagt.

Voetnoten

1.Artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht)
2.Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 21, onderdeel c en e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)
3.Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001
4.Zie onder andere de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2937 en van 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:725.
5.Artikel 20, eerste en tweede lid, van de Awir.
6.Artikel 26, eerste lid, van de Awir.
7.Uitspraak van de AbRS van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536.
8.Artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9.Zie onder andere de uitspraak van de AbRS van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:849.
10.artikel 27, eerste en tweede lid, van de Awir.