202300718/1/A2.
Datum uitspraak: 28 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 december 2022 in zaak nr. 22/509 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de dienst).
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2021 heeft de dienst de aan [appellant B] over 2018 toegekende zorg- en huurtoeslag en het kindgebonden budget (hierna: de toeslagen) herzien en definitief vastgesteld op nihil en de voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 27 januari 2022 heeft de dienst het door [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De dienst heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2024, waar [appellanten] en de dienst, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De dienst heeft de eerder vastgestelde toeslagen over 2018 herzien naar aanleiding van de melding van 14 juli 2021 vanuit de Basisregistratie Inkomen. Daarin staat dat de grondslag sparen en beleggen van [appellant A] over 2018 € 96.300,00 is. Hiermee wordt de vermogensgrens voor de toeslagen overschreden. De dienst heeft het bedrag dat aan [appellanten] onverschuldigd aan toeslagen is betaald, in totaal € 10.172,00, teruggevorderd.
2. De terugvordering heeft te maken met de koopwoning die [appellant A] met zijn ex-partner had. De rechtbank heeft onder meer het verband uitgelegd tussen de door [appellanten] ingediende aangiftes inkomstenbelasting over 2018, waarop die woning is vermeld, en het recht op toeslagen. [appellanten] hebben in hun hogerberoepschrift en op de zitting bij de Afdeling naar voren gebracht dat zij die uitleg duidelijk vinden en daardoor ook begrijpen dat zij in 2018 dus geen recht hadden op de toeslagen.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
3. In hoger beroep gaat het [appellanten] om de hoogte van de terugvordering. Zij voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in hun geval sprake is van bijzondere omstandigheden die voor de dienst aanleiding hadden moeten zijn tot afzien of matiging van de terugvordering. Verder voeren zij aan dat de dienst hen ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van het besluit 27 januari 2022.
Toetsingskader
4. In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) is bepaald dat als een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, schrijft artikel 26 van de Awir niet dwingend voor dat de dienst het volledige bedrag van een belanghebbende terugvordert en heeft de dienst beslissingsruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de dienst op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen. De staatsecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen (hierna: Verzamelbesluit) beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. In het Verzamelbesluit is opgenomen dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van de vermogensgrens. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die, op zichzelf of in samenhang, wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging toch aanleiding bestaan de terugvordering te matigen. De financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, zullen in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat namelijk de mogelijkheid van een betalingsregeling.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1628, onder 7.12, geoordeeld dat naast de in het Verzamelbesluit genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot matiging van de terugvordering, ook andere omstandigheden aanleiding kunnen zijn voor matiging. Terugvordering
5. De Afdeling is het met de rechtbank eens dat de terugvordering niet onevenredig is. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is het uitgangspunt van de wetgever bij de Wet op de huurtoeslag, de Wet op de zorgtoeslag en de Wet op het kindgebonden budget dat het recht op en de hoogte van de toeslagen afhankelijk zijn van de draagkracht van de aanvrager en dat de toeslagen alleen bedoeld zijn voor minder draagkrachtigen. In het geval van [appellanten] is de terugvordering een gevolg van het overschrijden van de vermogensgrens. Dit betekent dat de draagkracht van [appellanten] in 2018 zo was dat zij volgens de bedoeling van de wetgever voldoende financiële draagkracht hadden en dus geen aanspraak op toeslagen. Volgens het Verzamelbesluit is dan ook in beginsel geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van de vermogensgrens. Er zijn dus andere, bijzondere, omstandigheden nodig om te kunnen oordelen dat de ten onrechte uitgekeerde toeslagen toch niet of niet helemaal hoeven te worden terugbetaald. De Afdeling begrijpt dat het voor [appellanten] belangrijk is dat zij altijd te goeder trouw zijn geweest in de informatieverschaffing aan de dienst en de inspecteur voor de inkomstenbelasting en dat zij vrezen voor de financiële gevolgen van de terugvordering, mede omdat [appellant A] een eigen onderneming heeft en [appellant B] zegt niet te kunnen werken door chronische rugklachten. Deze aanvullende omstandigheden zijn niet voldoende. Uit deze omstandigheden volgt namelijk niet dat de terugvordering onevenredige gevolgen heeft, bijvoorbeeld voor hun draagkracht of financiële omstandigheden. Zij hebben bovendien de mogelijkheid van een persoonlijke betalingsregeling, die rekening houdt met hun aflossingscapaciteit. De dienst heeft op de zitting nog uitgelegd dat zij ook om een betalingsregeling op maat kunnen vragen waarbij onder meer rekening wordt gehouden met eventuele andere belastingschulden. Het betoog slaagt niet.
Horen
6. [appellanten] voeren aan dat als de dienst hen voorafgaand aan het nemen van het besluit 27 januari 2022 had gehoord, zij de uitleg van de rechtbank over het verband tussen de door hen ingediende aangiftes inkomstenbelasting over 2018 en het recht op toeslagen niet nodig hadden gehad en dus eerder hadden kunnen beginnen met terugbetalen.
6.1.1. De dienst is het met [appellanten] eens dat het de hoorplicht heeft geschonden. De Afdeling ziet echter aanleiding om dit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dat betekent dat zij op dit punt wel gelijk hebben, maar dat dit geen gevolgen heeft voor het besluit van 27 januari 2022. Het is namelijk niet aannemelijk dat [appellanten] zijn benadeeld doordat zij niet zijn gehoord. Gelet op wat [appellanten] in bezwaar hebben aangevoerd is niet aannemelijk dat de dienst anders op het bezwaar zou hebben beslist als zij in de bezwaarprocedure waren gehoord. De Afdeling begrijpt dat de uitleg van de rechtbank verhelderend is geweest voor [appellanten], maar dat betekent niet dat zij niet al uit het besluit van 3 september 2021 hadden kunnen begrijpen dat zij moesten terugbetalen. Dat zij eerder zouden zijn begonnen met terugbetalen is de vraag. Zij waren het met die verplichting immers niet eens. Dat hebben zij in beroep en in hoger beroep kunnen toelichten.
Het betoog is terecht voorgedragen maar leidt niet tot vernietiging van het besluit van 27 januari 2022. Wel is het reden om [appellanten] het griffierecht te vergoeden dat zij voor het hoger beroep hebben betaald.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd
8. De dienst moet, gelet op wat de Afdeling onder 6.1.1 heeft overwogen, het griffierecht van het hoger beroep vergoeden. De dienst hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedragen van € 136,00
vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024
154-1090