ECLI:NL:RBZWB:2024:2162

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
BRE 23/2781 en 23/2786
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in bezwaar ter discussie; vereenzelviging advocaat en bewindvoerder

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 april 2024, in de zaken BRE 23/2781 en 23/2786, staat de proceskostenvergoeding in bezwaar centraal. Dichtbij B.V., handelend onder de naam Dichtbij Bewindvoering, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om proceskostenvergoeding. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda heeft de aanvragen voor bijzondere bijstand voor bankkosten geweigerd, maar later erkend dat zij te laat op de bezwaarschriften heeft beslist. De rechtbank oordeelt dat de bewindvoerder en de advocaat niet als één partij kunnen worden gezien, ondanks de verwevenheid tussen de vennootschappen. De rechtbank concludeert dat er wel degelijk sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand en dat het inschakelen van deze rechtsbijstand niet onnodig was. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de beslissingen van het college die de proceskostenvergoeding afwezen. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep, en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/2781 en 23/2786

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2024 in de zaken tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dichtbij B.V., ook handelend onder de naam Dichtbij Bewindvoering, gevestigd te Breda,
in zaak 23/2781 in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[rechthebbende 1] , uit [plaats] , en
in zaak 23/2786 in hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[rechthebbende 2] , uit [plaats] ,
(gemachtigde: mr. C. van der Ent van Lodge Advocaten B.V. te Zevenbergen),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de afwijzing van de door haar gevraagde proceskostenvergoeding in bezwaar.
1.1
Het college heeft te laat op de bezwaarschriften beslist. Eisers hebben het college in gebreke gesteld. De beroepen zijn ingediend wegens niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften. Inmiddels heeft het college hier wel op besloten. Het college heeft erkend dat hij te laat was met beslissen en heeft dwangsommen toegekend. Het beroep richt zich nu uitsluitend op de afwijzing van de proceskostenvergoeding en niet meer op het niet tijdig beslissen of niet juist vaststellen van verbeurde dwangsommen.
1.2
Het college heeft de aanvragen van eiseres voor bijzondere bijstand voor de bankkosten voor het aanhouden een beheerrekening geweigerd met de besluiten van 27 oktober 2022 en 8 december 2022. Eiseres heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt en zich in beide bezwaarprocedures laten bijstaan door haar gemachtigde. Met de besluiten van 11 en 15 mei 2023 heeft het college de bezwaren gegrond verklaard en alsnog bijzondere bijstand voor de kosten van het aanhouden van een beheerrekening verleend. Daarbij heeft het college in beide gevallen het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen omdat er in zijn ogen geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. Niet in geschil is dat de rechtsbijstand beroepsmatig is verricht.
1.3
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft de beroepen op 21 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. C.L.J. Beljaarts, als vervanger van de gemachtigde van eiseres, en [naam 1] en [naam 2] namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden de proceskostenvergoeding heeft geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Inhoudelijke beoordeling
Wie is procespartij?
5. In de beroepschriften die zijn ingediend door de gemachtigde staan [rechthebbende 1] respectievelijk [rechthebbende 2] genoemd als procederende partij. Ter zitting heeft mr. Beljaarts toegelicht dat de bewindvoerder opdrachtgever is van de gemachtigde en dat het beroep door de bewindvoerder is ingesteld. In artikel 1:441, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de bewindvoerder de rechthebbende in rechte vertegenwoordigt. Dat volgt ook uit artikel 8:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op de toelichting van mr. Beljaarts en de hiervoor genoemde bepalingen merkt de rechtbank de bewindvoerder aan als (formele) procespartij. [1]
Is rechtsbijstand verleend door een derde?
6. Volgens artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6.1
Het college stelt dat Lodge Advocaten B.V., de vennootschap van waaruit gemachtigde mr. Van der Ent haar diensten verleent, en Dichtbij B.V. zodanig met elkaar verweven zijn dat dit feitelijk dezelfde partij is. Zij moeten worden vereenzelvigd. Er is daardoor geen sprake van rechtsbijstand verleend door een
derde. De gemachtigde is van beide vennootschappen (indirect) eigenaar en er is ook een medewerker die voor beide vennootschappen werkt.
6.2
Eiseres stelt dat er wel degelijk sprake is van rechtsbijstand verleend door een derde. Lodge Advocaten B.V. kan als rechtsbijstandverlener niet vereenzelvigd worden met Dichtbij B.V. als bewindvoerder. Hoewel de gemachtigde mr. Van der Ent via [B.V.] ten tijde van bezwaar indirect mede-(en thans enig) eigenaar is van beide vennootschappen, treedt ze alleen op als gemachtigde van eiseres en niet als bewindvoerder. De feitelijk bewindvoerder is [bewindvoerder] . Mr. Van der Ent is een andere persoon dan de feitelijk bewindvoerder en werkzaam vanuit een andere vennootschap dan Dichtbij B.V. en dus een derde. Ter zitting mr. Beljaarts verder aangegeven dat bewindvoerders van Dichtbij B.V. zelf beslissen of rechtsbijstand wordt ingeschakeld.
6.3
De rechtbank overweegt dat een procederende partij en een andere (rechts)persoon die rechtsbijstand verleent in beginsel niet met elkaar worden vereenzelvigd. Dat is anders als zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. De rechtbank zal beoordelen of in deze zaken sprake is van zulke bijzondere omstandigheden.
6.4
Tussen Lodge Advocaten B.V. en Dichtbij B.V. bestaat (en bestond ten tijde van bezwaar) een zekere verwevenheid vanwege het (indirect) eigenaarschap van mr. Van der Ent van beide vennootschappen. Zij was en is via [B.V.] ook indirect bestuurder van beide vennootschappen. Dit betekent dat zij in beide vennootschappen de (uiteindelijke) zeggenschap heeft over het te voeren beleid. Daarnaast was [naam 3] werknemer van beide vennootschappen. Volgens een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel is zij gevolmachtigde van Dichtbij B.V., maar zij treedt ook op als gemachtigde vanuit het (advocaten)kantoor van mr. Van der Ent.
6.5
Met de hierboven beschreven verwevenheid is er naar het oordeel van de rechtbank echter nog geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat vereenzelviging moet worden aangenomen. Het gaat hier om twee verschillende vennootschappen. Dat het (indirect) aandeelhouderschap en bestuurderschap van die vennootschappen berust bij dezelfde persoon en dat een andere persoon voor beide vennootschappen werkt is onvoldoende. In de rechtspraak is uitgemaakt dat de situatie van twee dochterondernemingen met hetzelfde moederbedrijf geen bijzondere omstandigheid oplevert. [2] Ook de omstandigheid dat de natuurlijke persoon die als gemachtigde optreedt de enige (indirect) bestuurder is van de rechtspersoon waaraan rechtsbijstand wordt verleend, is onvoldoende. [3] Dat [naam 3] voor beide vennootschappen werkzaamheden verricht of heeft verricht, maakt verder op zichzelf, maar ook in samenhang met het voorgaande, niet dat de vennootschappen moeten worden vereenzelvigd. [naam 3] heeft in deze zaak niet als bewindvoerder en gelijktijdig als rechtsbijstandsverlener opgetreden. Er zijn geen aanwijzingen dat de verwevenheid tussen beide rechtspersonen verder gaat.
6.6
Het beroep van het college op een uitspraak [4] waarin vereenzelviging is aangenomen, gaat niet op. Die uitspraak ziet op een andere situatie, die onvoldoende gelijkend is aan de situatie die nu aan de rechtbank wordt voorgelegd.
Heeft de bewindvoerder redelijkerwijs kosten van rechtsbijstand moeten maken?
7. Het college stelt dat het inschakelen van externe rechtsbijstand in dit geval onnodig was. Bij Dichtbij B.V. zelf was voldoende juridische kennis aanwezig, in ieder geval bij mr. Van der Ent en [naam 3] . Ook dat leidt ertoe dat niet overgegaan moet worden tot het vergoeden van de proceskosten.
7.1
De vraag is of het redelijk is om voor onderhavige procedure beroepsmatige rechtsbijstand in te huren. In de woorden ‘redelijkerwijs heeft moeten maken’ als bedoeld in art. 7.15 en 8:75 Awb wordt tot uitdrukking gebracht dat niet slechts de kosten zelf redelijk dienen te zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest (de ‘dubbele redelijkheidstoets’). [5]
Wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk moet worden gesteld, komen als regel de door hem in bezwaar of beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking en zijn deze dus 'redelijk'. [6] Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Daar is hier geen sprake van. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zonder het instellen van bezwaar of beroep overgegaan zou zijn tot vergoeding van de bankkosten. Hoewel de rechtbank constateert dat wordt geprocedeerd voor een gering bedrag, ziet zij daarin geen aanleiding om anders te oordelen. Het is aan een partij zelf om te beoordelen of zij bezwaar of beroep in wil stellen en of zij daarbij gebruik wil maken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij mogen overwegingen zoals de capaciteit bij de procederende partij om zelf te procederen en de benodigde juridische kennis een rol spelen. Dat Dichtbij B.V. mogelijk ook zelf de benodigde juridische kennis in huis heeft, is daarom niet van belang. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het inschakelen van rechtsbijstand niet onnodig is geweest.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond omdat het college op onjuiste gronden tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van de rechtbank was daar wel sprake van. Bovendien was het inschakelen van die rechtsbijstand niet onnodig.
8.1
De rechtbank zal de beslissingen op bezwaar vernietigen voor zover het college het verzoek om proceskostenvergoedingen daarin afwijst. Zij zal bepalen dat het college daarvoor in de plaats alsnog tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar over zal gaan. In beide zaken vergoedt het college 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift. Niet is gebleken dat eiseres is gehoord, zodat daar geen punt voor toegekend wordt. De rechtbank hanteert hier een wegingsfactor van 1, omdat het over een bezwaarschrift over een inhoudelijk geschil gaat. Dat betekent dat het college in beide zaken aan eiseres € 597,- moet vergoeden.
8.2
Omdat de beroepen gegrond zijn komt eiseres ook voor een proceskostenvergoeding voor de beroepen in aanmerking. De rechtbank merkt de zaak aan als ‘licht’ omdat het alleen over de proceskostenvergoeding gaat. Bovendien is er sprake van samenhangende zaken die voor de toepassing van de proceskostenvergoeding als één zaak worden beschouwd. [7] Dat betekent dat de rechtbank het college veroordeelt tot vergoeding van de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 875,-. Dit bedrag is samengesteld uit 2 punten (één voor het indienen van een beroepschrift en één voor het bijwonen van een zitting), met een wegingsfactor van 0,5. Dat betekent dat eiseres een vergoeding van de proceskosten van € 437,50 per zaak krijgt. Daarnaast moet het college voor beide zaken het griffierecht vergoeden. Dit heeft een hoogte van € 50,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de beslissingen op bezwaar van 11 en 15 mei 2023 voor zover het college het verzoek om proceskostenvergoeding afwijst;
- bepaalt dat het college in beide zaken aan eiseres een proceskostenvergoeding verstrekt van € 597,- voor de kosten in bezwaar;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 437,50,- per beroep;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- in beide beroepszaken aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr.drs. R.J. Wesel, griffier op 3 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:15

1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
5. Indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, betaalt het bestuursorgaan de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.

Artikel 8:75

1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. [. . .]

Voetnoten

1.CRvB, 20 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:945
2.Vergelijk ABRvS, 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1975, r.o. 3.3.
3.HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1013, r.o. 3.5.2.
4.Hof Amsterdam 22 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2020:3942 en Rb. Den Haag 29 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12744.
5.De zogenoemde dubbele redelijkheidstoets; zie PG Awb II, pagina 487
6.Hof Amsterdam, 13 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:920.
7.Art. 3, eerste lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht.