In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 29 februari 2012 de waarde van de onroerende zaak aan de [A-straat 1] te [Z] vastgesteld op € 444.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 395.000, met een kostenvergoeding van € 323,90. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de hoogte van deze kostenvergoeding, omdat de heffingsambtenaar de btw niet had vergoed. Tijdens het beroep heeft de heffingsambtenaar alsnog de btw vergoed, maar belanghebbende verzocht de rechtbank om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank wees dit verzoek af, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.
Het Hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om proceskostenvergoeding heeft afgewezen. Het Hof stelt vast dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend aan belanghebbende te wijten is. De heffingsambtenaar had in de conceptuitspraak op bezwaar de kostenvergoeding zonder btw vermeld, en er was geen expliciete bevestiging van belanghebbende dat hij akkoord ging met deze vergoeding. Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de proceskosten in beroep, en kent deze toe op basis van de geldende regelgeving.
De uitspraak van het Hof vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek tot vergoeding van proceskosten in beroep toe. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot een totale vergoeding van € 365,25 aan belanghebbende, inclusief griffierechten. De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, voorzitter, en mr. B.J.E. Lodder als griffier, op 13 maart 2014.