In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 maart 2024, wordt een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een last onder dwangsom behandeld. Verzoeker, eigenaar van een pand in Breda, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda, dat hem een last onder dwangsom had opgelegd voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van zijn pand. Het college had vastgesteld dat verzoeker het pand als woning gebruikte, terwijl de bestemming 'Gemengd-1' alleen wonen op de verdieping toestond. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar het beroep tegen de last onder dwangsom gegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat verzoeker niet mocht wonen in het pand, omdat de etage boven de atelierruimte als verdieping kan worden aangemerkt. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde ook dat verzoeker niet alle noodzakelijke woonvoorzieningen op de verdieping had gerealiseerd, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door een nieuwe last onder dwangsom op te leggen, waarbij verzoeker werd gelast om binnen vier maanden de woonvoorzieningen op de verdieping te realiseren en het gebruik van de keuken en toiletten op de begane grond voor privégebruik te beëindigen.
De voorzieningenrechter heeft het college ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoeker en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de beginselplicht tot handhaving en de voorwaarden waaronder handhavend optreden kan plaatsvinden, evenals de noodzaak voor het college om de last onder dwangsom correct te formuleren.