ECLI:NL:RBZWB:2024:1981

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
BRE 23/2677
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens opheffing van vennootschap onder firma

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende, een vennootschap onder firma (V.O.F.), tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.310, met dagtekening 10 december 2021. Belanghebbende was geregistreerd als opgeheven met ingang van 1 februari 2022, wat de rechtbank in haar beoordeling meeneemt. De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. Na de zitting heeft belanghebbende nadere stukken ingediend, waaronder een verklaring van de accountant die bevestigt dat de V.O.F. op 1 februari 2022 is opgehouden te bestaan.

De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat belanghebbende op het moment van indienen van het beroep op 3 mei 2023 niet meer bestond. De rechtbank verwijst naar jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat een vennootschap onder firma blijft bestaan voor de vereffening van het vennootschappelijke vermogen, maar dat zodra deze is opgeheven, er geen beroep meer kan worden ingesteld. De rechtbank wijst ook het verzoek om een immateriële schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de procedure spanning heeft veroorzaakt bij de niet-bestaande V.O.F. De rechtbank concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is, en dat belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en ook geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/2677

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] V.O.F., voorheen gevestigd te [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding en feiten

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 april 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.310 met dagtekening 10 december 2021.
1.2.
In de Kamer van Koophandel is geregistreerd dat belanghebbende is opgeheven met ingang van 1 februari 2022.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat de zaken worden aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog stukken in te dienen over de status van belanghebbende.
1.6.
Na de zitting heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Het betreft een verklaring van de accountant van belanghebbende. Daarin staat:
“Bij deze de door u gevraagde bevestiging dat [belanghebbende] VOF op 1 februari 2022 is opgehouden te bestaan (en de vereffening ook is gesloten).
Hiervan is op de daarvoor voorgeschreven wijze ook kort nadien melding gedaan aan het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (zie bijgaand attachment).
Voorafgaand aan haar opheffing heeft de VOF (nagenoeg geheel) haar onderneming middels een zogenoemde activa/passiva-overeenkomst overgedragen aan een andere partij.”
1.7.
De inspecteur heeft vervolgens op deze nadere stukken gereageerd.
1.8.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen een nadere zitting achterwege gelaten. De rechtbank heeft het onderzoek bij brief met dagtekening 19 maart 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het beroep ontvankelijk is.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.2.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 18 augustus 2023 [1] het volgende overwogen:

3.2.2 De ontbinding van een vennootschap onder firma brengt niet mee dat zij ophoudt te bestaan. Zij blijft voortbestaan voor zover dit nodig is voor de vereffening van het vennootschappelijke vermogen [voetnoot: Vgl. HR 5 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:382, en HR 21 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4665, rechtsoverweging 3.2] en de verdeling van de vennootschappelijke goederengemeenschap. Pas als zowel die vereffening als die verdeling zijn voltooid, houdt de vennootschap onder firma op te bestaan. Gedurende de periode dat de vennootschap onder firma is ontbonden maar nog niet is opgehouden te bestaan, kan een ten name van die vennootschap onder firma vastgestelde belastingaanslag worden bekendgemaakt door toezending aan de vereffenaar dan wel, indien er meer dan één vereffenaar is, aan één van die vereffenaars.”
2.3.
Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende is opgehouden te bestaan op 1 februari 2022. De rechtbank volgt partijen hierin mede gelet op de verklaring van de accountant (zie 1.6). Het beroep is door gemachtigde namens belanghebbende ingesteld op 3 mei 2023. Op dat moment bestond belanghebbende niet meer. Belanghebbende kon dus op dat moment geen beroep meer instellen. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
2.4.
De gemachtigde heeft op de zitting verzocht om een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, voor het geval het beroep ontvankelijk is en inhoudelijk zou worden behandeld. Daarvan is in dit geval geen sprake. Mocht de gemachtigde hebben bedoeld ook in dit geval te verzoeken om een vergoeding van immateriële schade, dan wordt dit afgewezen omdat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de duur van de procedure spanning en frustratie heeft kunnen veroorzaken bij de niet bestaande vof. [2]

Conclusie en gevolgen

Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaak niet inhoudelijk. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het (voorwaardelijke) verzoek om een vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 25 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Vergelijk Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660.