Uitspraak
21 oktober 1983.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 oktober 1983 uitspraak gedaan in twee cassatiezaken, genummerd 12.099 en 12.100, waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat, in cassatie ging tegen eerdere uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam. De kern van de zaak betreft de bevoegdheid van een schuldeiser om een vordering op eigen naam te innen, zelfs nadat deze vordering aan een derde is overgedragen. De eiser had in eerste instantie een vordering van de vennootschap onder firma, die later was ontbonden, betwist. De Rechtbank te Alkmaar had de vordering toegewezen onder de voorwaarde dat de eiser een eed zou afleggen. Na hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de eiser niet-ontvankelijk verklaarde, werd cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de oorspronkelijke schuldeiser, ondanks de overdracht van de vordering aan de besloten vennootschap, bevoegd bleef om de vordering op eigen naam te innen. Dit was mogelijk omdat de overdracht van de vordering was geschied in het kader van de oprichting van de B.V. en de vennootschap onder firma nog steeds in liquidatie was. De Hoge Raad bevestigde dat een schuldeiser aan een derde de last kan geven om de vordering op eigen naam te innen, wat in dit geval ook was gebeurd. De Hoge Raad verwierp de klachten van de eiser en oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de mogelijkheid voor een schuldeiser om, zelfs na een overdracht van een vordering, deze op eigen naam te innen, mits de juiste voorwaarden zijn nageleefd. De Hoge Raad veroordeelde de eiser in de kosten van het geding in cassatie, die op dat moment waren begroot op ƒ 610,90 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.