ECLI:NL:HR:1983:AG4665

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 oktober 1983
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12.1
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J. Drion
  • A. Snijders
  • H. Royer
  • W. van den Blink
  • A. Bloembergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van schuldeiser om vordering op eigen naam te innen na overdracht aan derde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 oktober 1983 uitspraak gedaan in twee cassatiezaken, genummerd 12.099 en 12.100, waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat, in cassatie ging tegen eerdere uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam. De kern van de zaak betreft de bevoegdheid van een schuldeiser om een vordering op eigen naam te innen, zelfs nadat deze vordering aan een derde is overgedragen. De eiser had in eerste instantie een vordering van de vennootschap onder firma, die later was ontbonden, betwist. De Rechtbank te Alkmaar had de vordering toegewezen onder de voorwaarde dat de eiser een eed zou afleggen. Na hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de eiser niet-ontvankelijk verklaarde, werd cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat de oorspronkelijke schuldeiser, ondanks de overdracht van de vordering aan de besloten vennootschap, bevoegd bleef om de vordering op eigen naam te innen. Dit was mogelijk omdat de overdracht van de vordering was geschied in het kader van de oprichting van de B.V. en de vennootschap onder firma nog steeds in liquidatie was. De Hoge Raad bevestigde dat een schuldeiser aan een derde de last kan geven om de vordering op eigen naam te innen, wat in dit geval ook was gebeurd. De Hoge Raad verwierp de klachten van de eiser en oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de mogelijkheid voor een schuldeiser om, zelfs na een overdracht van een vordering, deze op eigen naam te innen, mits de juiste voorwaarden zijn nageleefd. De Hoge Raad veroordeelde de eiser in de kosten van het geding in cassatie, die op dat moment waren begroot op ƒ 610,90 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.

Uitspraak

21 oktober 1983
Eerste Kamer
Nrs. 12.099 en 12.100
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak nr. 12 099 van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk Mr. J. van Schellen, thans Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
[de B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
Advocaat: Jhr. Mr. G. Hooft Graafland,
in de zaak nr. 12.100 van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk Mr. J. van Schellen, thans Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
[de firma] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , thans in liquidatie,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. G. Hooft Graafland.
1. Het geding in feitelijke instanties
[de firma] heeft bij exploot van 15 april 1977 [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd, voor zover thans van belang, [eiser] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 28.090,40, naderhand verminderd tot ƒ 27.548,--.
Nadat [eiser] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank na tussenvonnissen van 19 januari 1978, 30 november 1978 en 21 juli 1979 tenslotte bij haar vonnis van 18 september 1980 de vordering toegewezen voor het geval de door de Rechtbank opgedragen eed wordt afgelegd, welke eed in dat vonnis als volgt is geformuleerd:
"Draagt eiseres — daarbij vertegenwoordigd door haar beherende vennoot [betrokkene 1] — op de volgende eed af te leggen:
Ik zweer dat bij de in 1975 uitgevoerde werkzaamheden, zoals ten processe bedoeld, gedaagde, [eiser] , toestemming heeft gegeven aan eiseres, [de firma] , om op het betrokken stuk land van gedaagde de zavel met de zandgrond te vermengen."
Tegen de vier genoemde vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam en dat wel zowel tegen [de firma] als tegen de besloten vennootschap [de B.V.]
Bij twee afzonderlijke arresten, beide van 4 maart 1982, waarvan de rechtsoverwegingen, voor zover hier van belang gelijkluidend zijn, heeft het Hof in beide zaken [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep van de vonnissen 19 januari 1978 en 30 november 1978 en voorts, alvorens verder te beslissen, een verschijning van partijen in persoon tot het geven van inlichtingen gelast.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[de firma] en [de B.V.] hebben geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor [eiser] bepleit door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt in beide zaken tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad zal in beide zaken — waarin de middelen, voor zover hier van belang, gelijkluidend zijn — voegen en hieronder te zamen behandelen en beslissen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. [de firma] heeft in eerste instantie betaling gevorderd van een door haar op [eiser] gepretendeerde vordering. Tijdens de loop van het geding in eerste aanleg heeft [de firma] deze vordering overgedragen aan [de B.V.] Deze overdracht is geschied in verband met de oprichting op 18 mei 1979 van die B.V. door onder meer de firmanten van [de firma] , welke oprichting ertoe heeft geleid dat alle activa van [de firma] , waaronder de onderhavige vordering, zijn ingebracht in [de B.V.] , dat [de firma] op even genoemde datum is ontbonden, dat de voormelde firmanten zijn benoemd tot directeuren van [de B.V.] en dat van een en ander bij deurwaardersexploit van 20 februari 1981 — na het instellen door [eiser] van het hoger beroep — door [de B.V.] aan [eiser] kennis is gegeven.
Het Hof heeft aangenomen dat [de firma] na haar ontbinding en de voormelde overdracht bevoegd is gebleven betaling van de onderhavige vordering te eisen. Tegen deze beslissing richt zich onderdeel A van het middel.
3.2 Vooropgesteld moet worden dat de schuldeiser — al dan niet met gebruik van de term cessie ter incasso — aan een derde de last kan geven de vordering op eigen naam te innen. Een zodanige last kan ook ter gelegenheid van de overdracht van een vordering uitdrukkelijk worden bedongen of in de overeenkomst opgesloten liggen in dier voege dat de oorspronkelijke schuldeiser bevoegd blijft de vordering op eigen naam, doch ten behoeve van de nieuwe schuldeiser, te innen.
Het Hof heeft in het onderhavige geval kennelijk een dergelijke last — tegen de achtergrond van de onder 3.1 reeds vermelde feiten — afgeleid uit de omstandigheden dat op het tijdstip van de overdracht de vordering reeds in eerste aanleg aanhangig was (zodat zonder een zodanige last de ingestelde vordering zou moeten stranden op het feit dat de firma geen schuldeiser was) en dat de firma ook na haar ontbinding bevoegd bleef in rechte op te treden, voor zover dit met het oog op haar liquidatie noodzakelijk was. Dit strookt met 's Hofs oordeel dat de firma en de B.V., voor wat betreft de voldoening van de vordering door [eiser] aan de firma en de kwijting van [eiser] "met elkaar te vereenzelvigen" waren. Voorts is het Hof er kennelijk van uitgegaan dat een liquidatie als de onderhavige mede omvat het verlenen van medewerking aan een kostenbesparende en praktische wijze van innen van hangende een geding overgedragen vorderingen die in het kader van de liquidatie aan de B.V. waren overgedragen.
Door overeenkomstig dit een en ander te oordelen en te beslissen heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd. Onderdeel A stuit hierop in al zijn klachten af.
3.3 Ook onderdeel B faalt. Het Hof heeft vastgesteld dat de vennootschap onder firma ten tijde van het afleggen van de eed nog bestond, nu dit toen met het oog op haar liquidatie nog noodzakelijk was, en dat [betrokkene 1] als vereffenaar bevoegd was haar te vertegenwoordigen. Het Hof heeft, hiervan uitgaande, de door [eiser] tegen de eedsopdracht van de Rechtbank gerichte grief terecht verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de firma] en [de B.V.] begroot op ƒ 610,90 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Van den Blink en Bloembergen, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
21 oktober 1983.