ECLI:NL:HR:1933:382

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 1933
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
6704
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fentener van Vlissingen
  • Visser
  • Kosters
  • Van Gelein Vitringa
  • Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betekening van exploot aan ontbonden vennootschap onder koophandel tijdens liquidatie

Op 5 januari 1933 vond een openbare terechtzitting plaats in de zaak tussen De Naamlooze Vennootschap Juweelen-, Goud- en Zilverhandel "Het Huis van St. Eloy" en een verweerder, die schadevergoeding eiste wegens wanprestatie. De vennootschap was ontbonden, maar de liquidatie was nog niet voltooid. De zaak draaide om de vraag of de betekening van het exploot aan de vennootschap, die op dat moment nog een kantoor had, rechtsgeldig was. De rechtbank had eerder de vordering van de verweerder toegewezen, maar de vennootschap ging in hoger beroep. Het Hof verwierp het beroep op nietigheid van de dagvaarding, waarbij de vennootschap stelde dat de betekening niet correct was uitgevoerd. De Hoge Raad oordeelde dat de wet vereist dat betekening aan het kantoor van de vennootschap moet plaatsvinden, ook al was de vennootschap ontbonden. De Hoge Raad bevestigde dat de vennootschap, ondanks de ontbinding, nog steeds bestond voor de liquidatie en dat de betekening aan het kantoor geldig was. De Hoge Raad verwierp de middelen van cassatie van de vennootschap en veroordeelde haar in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte betekening in het geval van ontbonden vennootschappen die nog in liquidatie zijn.

Uitspraak

Openbare terechtzitting van Donderdag, 5 Januari 1933.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 6704) van:
De Naamlooze Vennootschap Juweelen-, Goud- en Zilverhandel "Het Huis van St. Eloy", gevestigd te Rotterdam, eischeres tot cassatie van het op 15 April 1932 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. E.C.U. van Doorn, advocaat bij den Hoogen Raad.
Tegen:
[verweerder] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. L.G. van Praag, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Besier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie strekkende tot verwerping van het beroep en tot veroordeeling van de eischeres in de kosten in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden uitspraak, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat bij inleidende dagvaarding de verweerder in cassatie — [verweerder] — de ontbinding met schadevergoeding heeft gevorderd van een tusschen partijen gesloten overeenkomst op grond van wanpraestatie door de eischeres tot cassatie, welke wanpraestatie onder meer hierin bestond, dat de Naamlooze Vennootschap in haar algemeene vergadering van aandeelhouders op 30 Juni 1931, in strijd met genoemde overeenkomst, den liquidateur [betrokkene 1] zonder geldige reden van zijn functie heeft ontheven;
dat bij het uitbrengen van het exploit van dagvaarding de vennootschap reeds was ontbonden doch haar liquidatie nog niet voltooid was, en het exploit is uitgebracht aan het kantoor, dat zij destijds nog had, terwijl afschrift is gelaten aan [betrokkene 2] , van wien het exploit vermeldt, dat hij aldaar werkzaam was;
dat de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam bij haar vonnis van 15 Juli 1931 de ingestelde vordering bij verstek heeft toegewezen, en na verzet bij vonnis van 12 Augustus 1931 het beroep van de vennootschap op nietigheid der dagvaarding heeft verworpen, doch met vernietiging van het verstekvonnis, behoudens wat de kostenveroordeeling betreft, [verweerder] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering, terwijl een verzoek van de vennootschap tot verhoor van haar wederpartij op vraagpunten werd afgewezen;
dat het Hof het in hooger beroep door de vennootschap wederom gedaan beroep op nietigheid van de dagvaarding heeft verworpen onder meer, op de overwegingen aangehaald in het tweede middel van cassatie;
dat het Hof, wat de gestelde wanpraestatie betreft, heeft overwogen, dat het bewijs van het bestaan van een wettige reden tot ontheffing van [betrokkene 1] van zijn functie als liquidateur rust op de vennootschap, doch deze dit bewijs niet heeft geleverd en wat zij daaromtrent ten processe stelde, zulks niet zou vermogen te bewijzen nu blijkens het door de vennootschap overgelegd notarieel proces-verbaal der buitengewone algemeene vergadering van haar aandeelhouders de dato 30 Juni 1931, waarin de liquidateur [betrokkene 1] van zijn functie werd ontheven, deze tegenover het tegen hem aangevoerde een zoodanige tegemoetkomende houding heeft aangenomen, dat alle redelijke grond ontviel om hem ter zake van het aangevoerde van zijn functie te ontheffen;
dat het Hof voorts, na te hebben vastgesteld, dat [verweerder] de door de vennootschap gestelde vraagpunten heeft erkend, ten slotte omtrent de daarin opgenomen feiten nog heeft overwogen, gelijk in het derde middel is vermeld;
dat het Hof onder meer op deze gronden de verwerping van het beroep op nietigheid der dagvaarding heeft bevestigd, en, met gedeeltelijke vernietiging van het vonnis waarvan beroep, het verstekvonnis heeft bekrachtigd, voorzoover daarbij de meergemelde overeenkomst ontbonden verklaard was;
Overwegende dat de vennootschap tegen ‘s Hofs arrest de volgende middelen van cassatie heeft voorgesteld:
1. Schending, immers verkeerde toepassing van de artikelen 4, 5, 48 en 92 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof heeft bevestigd het vonnis der Rechtbank, waarbij na verzet het beroep op nietigheid der oorspronkelijke dagvaarding was verworpen, zulks niettegenstaande die dagvaarding aan eischeresse was gedaan aan een kantoor te Rotterdam, en niet, gelijk de Wet wenscht, aan den persoon of de woonplaats van één der vereffenaars waaraan niet afdoet dat de eischeres na hare ontbinding nog een kantoor te Rotterdam had en dat eene naamlooze vennootschap na hare ontbinding nog een kantoor kan hebben;
2. Schending, immers verkeerde toepassing van de artikelen in het vorig middel genoemd, benevens van de artikelen 1, 2 en 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1902, 1960, 1962, 1963 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof heeft verworpen de grief van eischeres, dat uit het exploit van dagvaarding had moeten blijken, dat [betrokkene 2] tot het personeel van het kantoor van eischeres behoorde of tot haar in eenige betrekking stond en het formeel voldoende was te stellen, dat hij aldaar werkzaam was, waarop het Hof doet volgen:
Overwegende dat St. Eloy dit feitelijk gestelde niet heeft betwist, ook niet het door [verweerder] gestelde, dat [betrokkene 2] toen van het kantoor deel uitmaakte, waarbij [verweerder] blijkbaar bedoelde te stellen, dat [betrokkene 2] door hem met de liquidatie belast, bij de liquidatie ten kantore van St. Eloy was werkzaam gesteld, en dit feit onder de bestaande omstandigheden recht gaf de dagvaarding te beteekenen en afschrift daarvan te laten, gelijk zulks volgens haar inhoud is geschied;
een en ander ten onrechte, wijl:
vooreerst uit het exploit uitgebracht aan het kantoor eener corporatie wel degelijk moet blijken, dat degeen aan wien het exploit wordt gedaan tot het personeel van het kantoor van de corporatie behoort, of tot haar in eenige betrekking staat, en het aldaar werkzaam zijn niet voldoende is;
maar bovendien, wijl:
elders in het arrest ten aanzien van het in eersten aanleg verzocht verhoor op vraagpunten het Hof overweegt, dat verweerder de daarin gestelde feiten had erkend;
en nu onder die vraagpunten voorkwam:
"Moet Gij niet erkennen, dat de in de oorspronkelijke ten Uwen verzoeke op 3 Juli 1931 aan opposante door deurwaarder [deurwaarder] te Rotterdam beteekende dagvaarding genoemde [betrokkene 2] , aan wien afschrift dier dagvaarding is overgegeven, tot opposante in geenerlei betrekking heeft gestaan of staat?’"
daarmee dus erkend was en ten processe vaststond, dat [betrokkene 2] op gezegd kantoor niet werkzaam was;
zoodat eischeres de stelling, waarbij het tegendeel werd betoogd niet meer behoefde te betwisten, en het Hof na de erkentenis zich van het oordeel betreffende de al of niet juistheid van het tegendeel daarvan had moeten onthouden;
3. Schending, immers verkeerde toepassing van de artikelen 162 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordat het Hof in zijn laatste overweging overweegt, dat de in de vraagpunten opgenomen feiten, die betrekking hebben op de door [verweerder] gestelde en reeds gegrond geoordeelde wanpraestatie niet kunnen leiden tot aantasting van dat oordeel, omdat, gelijk reeds is overwogen, zij ten deze alle beteekenis verloren hebben door [verweerder] ’s houding tegenover die feiten op de voormelde algemeene vergadering de dato 20 Juni 1931; terwijl nergens in ‘s-Hofs beslissing omtrent de houding van [verweerder] tegenover die feiten en de beteekenis dier feiten voor dit proces iets te vinden is, zoodat het Hof verwijzend naar reeds opgenomen overwegingen, die niet in het arrest voorkomen, in werkelijkheid de uitspraak niet met redenen heeft omkleed;
Overwegende omtrent het
eerstemiddel:
dat artikel 4, aanhef en onder 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op den voorgrond stelt, dat beteekening van exploiten ten aanzien van de vennootschap onder koophandel moet geschieden aan haar kantoor, en eerst, indien dit ontbreekt, een andere wijze van beteekenen toelaat;
dat geen redelijke grond bestaat, waarom de wet ten aanzien van een vennootschap, die weliswaar ontbonden is maar nog bestaat omdat de liquidatie nog niet is voltooid, niet eveneens in de eerste plaats beteekening aan haar kantoor zou eischen, zoodat het Hof de opvatting, dat die wijze van beteekenen gedurende de liquidatie niet meer geoorloofd zou zijn, terecht heeft verworpen, nu de woorden van de wet tot het aanvaarden van die opvatting niet dwingen;
dat het eerste middel dus ongegrond is;
Overwegende omtrent het
tweedemiddel:
dat de grief, die dit middel in de eerste plaats te berde brengt, niet tot cassatie kan leiden, omdat in de vermelding in het exploit, dat [betrokkene 2] ten kantore van de vennootschap werkzaam was, ligt opgesloten, dat hij aldaar werkzaam was in haar bedrijf, en verdere eischen te dien aanzien in de wet geen steun vinden;
dat bij het middel in de tweede plaats wordt aangevoerd, dat ten processe vaststaat, dat [betrokkene 2] op meergemeld kantoor niet werkzaam was;
dat deze stelling berust op een erkentenis, die [verweerder] zou hebben gedaan, doch dat daarvan uit het arrest niet blijkt;
dat toch het arrest wel vermeldt, dat [verweerder] zekere gestelde vraagpunten heeft erkend, doch dat de inhoud dier vraagpunten in het arrest niet is opgenomen;
dat reeds daarom deze grief niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende omtrent het
derdemiddel:
dat in ‘s-Hofs laatste overweging kennelijk is bedoeld de houding aangenomen door [betrokkene 1] en niet die aangenomen door [verweerder] , zooals er letterlijk staat;
dat door het, in cassatie geoorloofd, herstel van deze schrijffout aan het middel feitelijke grondslag ontzinkt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de eischeres in de kosten van het geding in cassatie, tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerder begroot op vijftien gulden aan verschot en op vierhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Visser, Kosters, Van Gelein Vitringa en Kranenburg, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijfden Januari 1900 Drie en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Besier.