Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld’. [3] Die zinsnede wijst grammaticaal op de eis dat de aanslag vast moet staan alvorens toegekomen kan worden aan een dergelijk verzoek. Daarvoor valt steun te vinden in jurisprudentie van de Hoge Raad. [4] Ook vanuit doel en strekking van de regeling acht de rechtbank het logisch dat sprake moet zijn van een vaststaande aanslag om een dergelijk verzoek te kunnen doen. De regeling is namelijk ontworpen om rechtsbescherming te borgen in gevallen waar die eerst niet bestond. [5] Omdat in dit geval procedures aanhangig zijn bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch over de definitieve aanslagen waar het in deze zaak ook om gaat, is er geen sprake van een afwezigheid van rechtsbescherming voor belanghebbende. Dat die procedure zijn vader en moeder betreft, doet daar in dit geval niet aan af aangezien uit deze procedure volgt dat zij ook degenen zijn die belanghebbende (wettelijk) vertegenwoordigen. Daarbij komt dat het geschil over het rechtsherstel dat belanghebbende in zijn verzoek naar voren brengt, gelet op het arrest van de Hoge Raad [6] , aan de orde kan worden gebracht in de lopende procedure bij het Gerechtshof. Omdat hier dus nog geen sprake is van een vaststaande aanslag, wordt niet voldaan aan de vereisten om een verzoek in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 te kunnen doen. Het verzoek moet dan ook als kennelijk ongegrond worden afgewezen. Omdat het verzoek om ambtshalve vermindering kennelijk ongegrond is, is de inspecteur ook geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van besluiten op de verzoeken tot ambtshalve vermindering;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- beslist dat, voor zover het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.