ECLI:NL:RBZWB:2024:1971

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
BRE-23-2925
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door de inspecteur op verzoek om ambtshalve vermindering van belastingaanslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende behandeld, die stelt dat de inspecteur van de belastingdienst niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2017. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur inderdaad niet binnen de wettelijke termijn van acht weken heeft beslist, wat de beroepen kennelijk gegrond maakt. Echter, de rechtbank besluit om de inspecteur niet op te dragen alsnog een besluit te nemen, omdat de verzoeken om ambtshalve vermindering kennelijk ongegrond zijn. Dit betekent dat de rechtbank de verzoeken afwijst, omdat er geen sprake is van een vaststaande aanslag, wat een vereiste is voor het indienen van een dergelijk verzoek. De rechtbank wijst ook op het feit dat er lopende procedures zijn bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch over de definitieve aanslagen, waardoor er geen sprake is van een gebrek aan rechtsbescherming voor belanghebbende.

De rechtbank bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden, en dat wettelijke rente verschuldigd is indien dit bedrag niet binnen vier weken na de uitspraak wordt betaald. De rechtbank wijst het verzoek om een dwangsom af, omdat het verzoek om ambtshalve vermindering kennelijk ongegrond is. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2925 en 23/2926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit Hooge Zwaluwe, belanghebbende

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen die belanghebbende heeft ingesteld omdat de inspecteur volgens hem niet op tijd heeft beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering van 30 december 2022 van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017, met aanslagnummer [aanslagnummer 1] H.76, ten name van [naam 1] , belanghebbendes vader en van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017, met aanslagnummer [aanslagnummer 2] H.76, ten name van [naam 2] , belanghebbendes moeder. Procedures tegen die definitieve aanslagen lopen op dit moment bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De verzoeken om ambtshalve vermindering hebben betrekking op de uitkomst van de massaalbezwaarprocedure.
1.1.
Omdat de beroepen kennelijk gegrond zijn doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
Zijn de beroepen ontvankelijk en gegrond?
3. Belanghebbende heeft de aanvraag, het verzoek om ambtshalve vermindering, ingediend op 30 december 2022. De inspecteur moet binnen acht weken beslissen op de aanvraag. [2] De inspecteur had dus uiterlijk op 25 februari 2023 moeten beslissen. De termijn waarbinnen de inspecteur moet beslissen is inmiddels voorbij. Belanghebbende heeft de inspecteur op 28 februari 2023 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Moet de inspecteur alsnog beslissen?
4. Omdat de inspecteur nog geen besluiten heeft genomen, is dit in principe aanleiding om de inspecteur op te dragen dat alsnog te doen. De rechtbank ziet echter aanleiding om in dit geval een andere voorziening te treffen op grond van artikel 8:55d, derde lid van de Awb. De reden daarvoor is dat de te nemen beslissingen naar het oordeel van de rechtbank slechts kunnen leiden tot een afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering. De rechtbank zet dat hieronder uiteen in het kader van de tevens door belanghebbende verzochte dwangsom.
Is er een dwangsom verschuldigd?
5. Geen dwangsom is verschuldigd als het bezwaar dan wel de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Dat staat in artikel 4:17, zesde lid, onder c van de Awb. De rechtbank oordeelt dat het verzoek om ambtshalve vermindering kennelijk ongegrond is. Belanghebbende wenst namelijk een vermindering van een aanslag op grond van dit artikel. Een dergelijke vermindering kan echter slechts plaatsvinden als sprake is van ‘
een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld’. [3] Die zinsnede wijst grammaticaal op de eis dat de aanslag vast moet staan alvorens toegekomen kan worden aan een dergelijk verzoek. Daarvoor valt steun te vinden in jurisprudentie van de Hoge Raad. [4] Ook vanuit doel en strekking van de regeling acht de rechtbank het logisch dat sprake moet zijn van een vaststaande aanslag om een dergelijk verzoek te kunnen doen. De regeling is namelijk ontworpen om rechtsbescherming te borgen in gevallen waar die eerst niet bestond. [5] Omdat in dit geval procedures aanhangig zijn bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch over de definitieve aanslagen waar het in deze zaak ook om gaat, is er geen sprake van een afwezigheid van rechtsbescherming voor belanghebbende. Dat die procedure zijn vader en moeder betreft, doet daar in dit geval niet aan af aangezien uit deze procedure volgt dat zij ook degenen zijn die belanghebbende (wettelijk) vertegenwoordigen. Daarbij komt dat het geschil over het rechtsherstel dat belanghebbende in zijn verzoek naar voren brengt, gelet op het arrest van de Hoge Raad [6] , aan de orde kan worden gebracht in de lopende procedure bij het Gerechtshof. Omdat hier dus nog geen sprake is van een vaststaande aanslag, wordt niet voldaan aan de vereisten om een verzoek in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 te kunnen doen. Het verzoek moet dan ook als kennelijk ongegrond worden afgewezen. Omdat het verzoek om ambtshalve vermindering kennelijk ongegrond is, is de inspecteur ook geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
6. De rechtbank merkt daarbij op dat deze situatie zich onderscheidt van de situatie waarin een bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard en de inspecteur vervolgens het bezwaarschrift in behandeling neemt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Immers zijn de rechtsbescherming van belanghebbenden, de termijn waarbinnen belanghebbenden een inhoudelijke beoordeling krijgen en de proceseconomie ermee gediend dat niet de uitkomst van een procedure over de ontvankelijkheid van het bezwaar wordt afgewacht voordat een verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling wordt genomen.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn kennelijk gegrond omdat niet tijdig is beslist. Desalniettemin wordt de inspecteur niet opgedragen alsnog een besluit te nemen, gelet op de bijzondere omstandigheid dat de verzoeken om ambtshalve vermindering moeten worden afgewezen wegens kennelijk ongegrondheid. De rechtbank zal met deze uitspraak alsnog doen wat de inspecteur had moeten doen en de niet tijdig genomen beslissingen nemen.
8. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart wegens het niet tijdig beslissen door de inspecteur, moet de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, omdat niet is gesteld dat sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende bijstand en namens belanghebbende overigens geen kosten zijn gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.
10. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente bij vergoeding van het griffierecht of proceskosten. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van besluiten op de verzoeken tot ambtshalve vermindering;
  • wijst de verzoeken om ambtshalve vermindering af;
- wijst het verzoek om vaststelling van een ingevolge afdeling 4.1.3. van de Awb verbeurde dwangsom af;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden;
  • beslist dat, voor zover het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 22 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Dit volgt uit artikel 4:13 van de Awb.
3.Zie de tekst van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001
4.Vergelijk Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:127, r.o. 3.3.4, waarin staat ‘
5.Zie Kamerstukken 32 130, nr. 3, p. 28 en p. 51.
6.Zie Hoge Raad, 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, r.o. 3.2.4