ECLI:NL:RBZWB:2024:1714

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
BRE 22/5937
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet met betrekking tot partneralimentatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2024, beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, omdat zij van mening was dat de partneralimentatie voor een te hoog bedrag in de heffing was betrokken. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd, maar belanghebbende ging in beroep omdat zij vond dat de aanslagen nog steeds te hoog waren vastgesteld.

De rechtbank heeft de beroepen op 6 februari 2024 behandeld. Tijdens de zitting heeft belanghebbende haar standpunten toegelicht, waarbij zij ook stelde dat haar hoor- en inzagerecht was geschonden. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet is gekomen en dat er geen sprake is van een schending van het hoor- en inzagerecht. De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2020 niet te hoog zijn vastgesteld en dat de beroepen ongegrond zijn.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de duur van de procedure, maar de rechtbank oordeelt dat er geen recht bestaat op een dergelijke vergoeding. Wel wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende, inclusief reiskosten en verletkosten. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/5937 en BRE 22/5938

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 29 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en daarbij beide aanslagen verminderd. Gelijktijdig met de verminderingsbeschikkingen is belastingrente aan belanghebbende vergoed.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2020 niet te hoog zijn vastgesteld. Ook beoordeelt de rechtbank of sprake is van een schending van het hoor- en inzagerecht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat wat belanghebbende heeft aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2020 tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De rechtbank is verder van oordeel dat geen sprake is van een schending van het hoor- en inzagerecht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is gescheiden en ontvangt in 2020 partneralimentatie.
3.1.
Op 31 augustus 2021 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 64.084. In dat bedrag is een bedrag van € 20.015 (vóór aftrek van kosten) aan partneralimentatie begrepen.
3.2.
Met dagtekening 3 december 2021 heeft de inspecteur de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw vastgesteld in overeenstemming met de ingediende aangifte naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.084 en een bijdrage-inkomen van € 12.699.
3.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt, omdat de partneralimentatie volgens haar voor een te hoog bedrag in de heffing is betrokken. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende toegelicht dat van het in het jaar 2020 ontvangen bedrag aan partneralimentatie van € 20.015 een bedrag van € 7.251 geen betrekking heeft op dat jaar.
3.4.
Bij uitspraken op bezwaar is de inspecteur volledig aan belanghebbendes bezwaren tegemoetgekomen en heeft het inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, met € 7.251 verminderd tot € 56.833 en het bijdrage-inkomen in overeenstemming daarmee verminderd tot € 12.300.
3.5.
Ook heeft de inspecteur in dezelfde brief – als waarin de toelichting op de uitspraken op bezwaar is opgenomen – een standpunt ingenomen voor het jaar 2021 (standpunt 2021) als volgt geformuleerd:
“Op basis van de mij bekende feiten en omstandigheden heb ik besloten uw bezwaar geheel toe te wijzen. Dat houdt in dat het bedrag van € 7.251 in 2020 niet tot het inkomen gerekend dient te worden. U dient dat bedrag in de aangifte van 2021 wel als inkomen aan te geven. Volgens mijn gegevens heeft u de aangifte van 2021 op de datum van deze brief nog niet ingediend.”

Motivering

Vooraf
4. Belanghebbende heeft in de motivering van haar beroepschrift een kopje ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ opgenomen. Hierin verzoekt zij, voor zover beschikbaar en voor haar van belang, om de overlegging van stukken die betrekking hebben op eventuele communicatie tussen haar ex-partner en de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van de partneralimentatie. Voor zover deze stukken bestaan, is niet gebleken dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. [1] De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt.
Is sprake van een schending van het hoor- en inzagerecht?
5. Belanghebbende stelt dat haar hoor- en inzagerecht in de bezwaarfase is geschonden. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat de schending wat haar betreft uitsluitend ziet op de stelling van de inspecteur over het jaar 2021.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat nu de inspecteur – ten aanzien van de primaire besluiten die zien op 2020 – volledig aan de bezwaren van belanghebbende is tegemoetgekomen, de inspecteur gelet op het bepaalde in de wet [2] mocht afzien van het horen van belanghebbende. Dat de inspecteur in de brief waarin de toelichting op de uitspraken op bezwaar is opgenomen ook het standpunt 2021 heeft ingenomen, doet daar niet aan af. Gelet daarop acht de rechtbank van een schending van de hoorplicht dan ook geen sprake.
5.2.
De mogelijkheid om het dossier in te zien in de bezwaarfase is in het wettelijk systeem gekoppeld aan het horen. [3] Ook van een schending van het inzagerecht is daarom geen sprake.
Zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw 2020 tot te hoge bedragen opgelegd?
6. Ter zitting heeft belanghebbende verduidelijkt dat zij in beroep is gekomen, omdat haar bij de aanslagoplegging over het jaar 2021 wordt tegengeworpen dat bij behandeling van het bezwaar over het jaar 2020 (3.5) sprake zou zijn van een tussen belanghebbende en de inspecteur gemaakte afspraak. Omdat het standpunt 2021 aan haar kenbaar is gemaakt in dezelfde brief als waarin de toelichting op de uitspraken op bezwaar over het jaar 2020 is opgenomen, zag belanghebbende geen andere weg dan daartegen in beroep te gaan.
6.1.
De inspecteur heeft ter zitting aan belanghebbende toegegeven, dat zijn collega aan de in 3.5 opgenomen passage ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat ten aanzien van het standpunt 2021 sprake zou zijn van een tussen partijen gemaakte afspraak.
6.2.
Alles wat belanghebbende ten aanzien van het standpunt 2021 heeft aangevoerd kan echter niet tot lagere aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2020 leiden. Zoals ter zitting al aan belanghebbende is toegelicht, kan de belastingrechter in deze procedure alleen een oordeel geven over de bestreden besluiten die in dit geval zien op het jaar 2020. Een stelling over het jaar 2021 valt daarmee buiten de reikwijdte van deze procedure. Het enkele feit dat het standpunt 2021 in dezelfde brief is opgenomen als de toelichting op de uitspraken op bezwaar over 2020, maakt dat niet anders. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, staat het de inspecteur overigens vrij in diezelfde brief een standpunt in te nemen over een later jaar. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
6.3.
De rechtbank heeft ter zitting begrepen dat belanghebbende ook over het jaar 2021 bezwaar heeft gemaakt. Een stelling over het standpunt 2021 kan in dat kader worden ingebracht.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
7. Ter zitting heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriëleschadevergoeding in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de veronderstelde spanning en frustratie geëindigd met het doen van de uitspraken op bezwaar. Daarmee is (materieel) namelijk volledig tegemoetgekomen aan belanghebbende. [4] Daarmee is ook de redelijke termijn voor afhandeling van het bezwaar en beroep geëindigd. Deze loopt niet door als nog over nevenverzoeken, zoals proceskosten, wordt geprocedeerd. [5]
7.2.
Dat houdt in dat slechts beoordeeld moet worden of de redelijke termijn tussen het indienen van de bezwaren en het doen van de uitspraken op bezwaar is overschreden. De bezwaren zijn van 14 januari 2022 en de uitspraken op bezwaar zijn van 29 april 2022. Daartussen zit een tijdsverloop van minder dan 24 maanden. Daarmee is de behandeltermijn niet overschreden.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2020 in stand blijven. Belanghebbende heeft ook geen recht op een vergoeding van immateriële schade.
8.1.
Wel ziet de rechtbank in de gang van zaken met betrekking tot de uitspraken op bezwaar en het standpunt 2021 (zie 6) aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Ter zitting heeft de inspecteur toegezegd het griffierecht te zullen vergoeden.
8.2.
Belanghebbende heeft ter zitting een ingevuld Formulier Proceskosten overgelegd. Zij heeft daarin verzocht om een vergoeding van de reiskosten tot een bedrag van € 51,24 op basis van het openbaar vervoer tweede klasse en om een vergoeding van de verletkosten tot een bedrag van € 114 (6 uren maal € 19) voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank gaat akkoord met de door belanghebbende verzochte reiskostenvergoeding. Ook acht de rechtbank een verletkostenvergoeding voor een periode van 6 uren in dit geval redelijk gelet op het zittingstijdstip, de zittingsduur en belanghebbendes reistijd van en naar de zitting. Nu de inspecteur het door belanghebbende gestelde, en met stukken onderbouwde, netto-uurloon van € 19 niet heeft betwist, stelt de rechtbank de verletkosten daarom vast op € 114. Gelet op het voorgaande wordt de inspecteur veroordeeld de reis- en verletkosten te vergoeden tot een bedrag van € 165,24.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 165,24 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 14 maart 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
4.Vergelijk Gerechtshof ’s-Gravenhage, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111, College voor het Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2021:957 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2021:617.