In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2024, beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, omdat zij van mening was dat de partneralimentatie voor een te hoog bedrag in de heffing was betrokken. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd, maar belanghebbende ging in beroep omdat zij vond dat de aanslagen nog steeds te hoog waren vastgesteld.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 februari 2024 behandeld. Tijdens de zitting heeft belanghebbende haar standpunten toegelicht, waarbij zij ook stelde dat haar hoor- en inzagerecht was geschonden. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet is gekomen en dat er geen sprake is van een schending van het hoor- en inzagerecht. De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2020 niet te hoog zijn vastgesteld en dat de beroepen ongegrond zijn.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de duur van de procedure, maar de rechtbank oordeelt dat er geen recht bestaat op een dergelijke vergoeding. Wel wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende, inclusief reiskosten en verletkosten. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.