ECLI:NL:RBZWB:2024:1476

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
22/2392
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en de toepassing van interne compensatie door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) beoordeeld. De naheffingsaanslag, opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst, bedraagt € 2.064 en is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 228 gr/km, die afwijkt van de door belanghebbende opgegeven waarde van 162 gr/km. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 april 2022, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft op 25 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en verschillende inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, ondanks dat de historische nieuwprijs van de auto hoger wordt vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur een beroep op interne compensatie kan doen, wat betekent dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende had ook verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekent tot een bedrag van € 500, te betalen door de Staat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en laat de naheffingsaanslag in stand, terwijl ook de proceskosten worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbende om de schade en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde aannemelijk te maken, en dat normale gebruiksschade niet in mindering kan worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelsinkoopwaarde moet worden verhoogd enkel vanwege de hogere historische nieuwprijs. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag, rekening houdend met de hogere historische nieuwprijs, eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/2392

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 2.064 aan verschuldigde Bpm.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag in stand gelaten.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil de hoogte van de CO2-uitstoot en de historische nieuwprijs van de auto. Verder is in geschil of de inspecteur een beroep toekomt op interne compensatie en zo ja, of bij het opleggen van de naheffingsaanslag ten onrechte een waardevermindering wegens schade in aanmerking is genomen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en niet te hoog. Weliswaar stelt de rechtbank de historische nieuwprijs op een hoger bedrag vast, maar dit leidt niet tot een vermindering van de naheffingsaanslag vanwege het geslaagde beroep op interne compensatie van de inspecteur. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 27 oktober 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Mazda CX-5 2.5 SUVmet [VIN nummer] , (de auto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 917. De auto was niet bestemd voor de Europese markt.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [b.v.] van 9 oktober 2020. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 12.396. De taxateur heeft een bedrag van € 7.511 op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 4.885.
3.2.
De inspecteur heeft naar aanleiding van een controle geconstateerd dat de CO2-uitstoot zoals aangegeven door belanghebbende (162 gr/km) afwijkt van de CO2- uitstootgegevens uit het kentekenregister (228 gr/km). Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 3.544, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 563. Met dagtekening 17 december 2021 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.064.
3.3.
Tot de stukken van het geding behoort een uitdraai uit het systeem van de Belastingdienst met als kop “Raadplegen BPM aangifte/melding/opgaaf”. Daarin staat onder meer:
“Weeg-/Behandelresultaten
(…)
Risicogebied
Behandelwijze
Procesverloop
(…)
Afschrijving taxatie
WAARDEBEPALING
NADERE CONTROLE
(…)
Afwijking bij verschuldigde BPM
ADMINISTRATIEVE CONTROLE
NADERE CONTROLE
Afwijking historische nieuwprijs t.o.v. berekende PGA-waarde
ADMINISTRATIEVE CONTROLE
NADERE CONTROLE
(…)
Administratieve controle uitgevoerd?
Ja
Fysieke controle uitgevoerd?
Nee
Waardebepaling uitgevoerd?
Nee
(…)
Inkoopwaarde handel
€ 4.885,00”

Motivering

4. Belanghebbende stelt primair dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd en subsidiair dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd.
CO2-uitstoot
4.1.
Op het kentekenbewijs van de auto staat een CO2-uitstoot vermeld van 228 gr/km. De RDW heeft deze vastgesteld aan de hand van de Scandinavische rekenmethode. Belanghebbende stelt dat moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 165 gr/km, omdat moet worden aangesloten bij de CO2-uitstoot van soortgelijke referentievoertuigen. Zij beroept zich daarbij op artikel 110 van het VWEU [1] .
4.2.
De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de CO2-uitstoot vastgesteld moet worden conform de CO2-uitstoot van de ingebrachte referentievoertuigen, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020. [2] In dit arrest heeft de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof bevestigd dat wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren voertuig vaststaat, voor de heffing van Bpm de CO2-uitstoot een gegeven kenmerk is en niet meer als variabele kan worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwing in de zin van artikel 110 VWEU. Daarom is bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van de CO2-uitstoot zoals vermeld in het kentekenregister. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht de historische bruto Bpm vastgesteld op € 33.371.
Historische nieuwprijs
4.3.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [3] bepaalt de Wet Bpm dat het afschrijvingspercentage bij toepassing van de koerslijst- of taxatiemethode moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de historische nieuwprijs. Deze laatste prijs betreft de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
4.4.
Voor de vaststelling van de historische nieuwprijs dient dus te worden uitgegaan van de historische bruto Bpm aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto zelf. Niet in geschil is dat dit – uitgaande van een CO2-uitstoot van 228 gr/km – € 33.371 is. Het geschil spitst zich verder toe op de netto catalogusprijs. Partijen zijn het erover eens dat er geen Nederlandse catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm van de auto zelf bestaat. De inspecteur heeft gesteld dat ook niet kan worden uitgegaan van de netto catalogusprijs van het referentievoertuig zoals uit de koerslijst volgt, zodat deze niet kan worden gebruikt voor de opbouw van de historische nieuwprijs zoals door De Hoge Raad in voormeld arrest is beslist. Belanghebbende bepleit het tegendeel.
4.5.
De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet. In artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm staat dat als een Nederlandse catalogusprijs niet bekend is, de catalogusprijs door vergelijking wordt bepaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de referentieauto uit de koerslijst van Eurotaxglass’s de meest vergelijkbare auto is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om bij het bepalen van de catalogusprijs niet uit te gaan van de netto catalogusprijs van deze referentieauto van € 30.315. Vermeerderd met BTW en een historische bruto Bpm van € 33.371 (zie 4.2.) stelt de rechtbank de historische nieuwprijs vast op € 70.052. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
4.6.
De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is door beide partijen bepaald op € 12.396. De inspecteur stelt zich nader op het standpunt dat als de historische nieuwprijs van de auto hoger is dan van de referentieauto dit er tevens toe leidt dat de handelsinkoopwaarde van de auto hoger is. De inspecteur stelt dat de hoogte van de handelsinkoopwaarde recht evenredig samen hangt met de verhoging van de historische nieuwprijs, omdat de mate van afschrijving gelijk is aan die van de referentieauto en het afschrijvingspercentage dus gelijk blijft.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij toepassing van de taxatiemethode geldt dat de taxateur als referentie voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de auto mede gebruik kan maken van de handelsinkoopwaarde die is opgenomen in een koerslijst voor een referentieauto. Deze koerslijstwaarde is in dat geval slechts een uitgangspunt. Bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van de auto leiden tot een bij de taxatie in aanmerking te nemen verschil ten opzichte van de koerslijstwaarde voor zover zij in die waarde niet of niet volledig zijn verdisconteerd. [4]
4.8.
De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat rust op de inspecteur. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval de handelsinkoopwaarde moet worden verhoogd, enkel en alleen omdat de historische nieuwprijs ook is verhoogd door het verschil in CO2-uitstoot. Voor zover het verschil is veroorzaakt door een verschil in opties, uitvoering of motormanagement, heeft belanghebbende gemotiveerd aangevoerd dat hiermee bij het invullen van de gegevens voor de koerslijst rekening is gehouden en deze dus zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde.
4.9.
De rechtbank vindt voor de stelling dat het afschrijvingspercentage gelijk moet zijn aan die van de referentieauto ook geen aanknopingspunten in het onder 4.3. vermelde arrest van de Hoge Raad, zoals de inspecteur heeft gesteld. De rechtbank leidt uit rechtsoverwegingen 3.2.3 en 3.4. van het arrest van de Hoge Raad juist het tegendeel af, te weten dat het afschrijvingspercentage niet per definitie gelijk blijft. Het uitgangspunt is dat de werkelijke waardedaling voldoende wordt benaderd.
4.10.
Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank daarom uit van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 12.396.
Interne compensatie
4.11.
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is geen rekening gehouden met de hogere historische nieuwprijs zoals vermeld in 4.5. Het toepassen van deze hogere historische nieuwprijs in de beroepsfase leidt in beginsel tot een vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft een beroep op interne compensatie gedaan en gesteld dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag ten onrechte rekening is gehouden met het volledige bedrag aan waardevermindering wegens schade. De naheffingsaanslag is gelet daarop niet te hoog vastgesteld volgens de inspecteur. Belanghebbende heeft gesteld dat het beroep op interne compensatie in dit geval in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Zij leidt uit de gegevens in het systeem van de Belastingdienst (zie 3.3) af dat de inspecteur de waarde van de auto voor het opleggen van de naheffingsaanslag heeft beoordeeld en is van mening dat zij daarom erop mocht vertrouwen dat de waarde akkoord was bevonden.
4.12.
Bij belanghebbende gewekt vertrouwen en andere beginselen van behoorlijk bestuur kunnen aan interne compensatie in de weg staan. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. In de kennisgeving van de naheffingsaanslag is alleen de wijziging van de CO2-uitstoot vermeld en is niets vermeld met betrekking tot de schade. Ook de verwijzing van belanghebbende naar de gegevens in het systeem van de Belastingdienst (“Raadplegen BPM aangifte/melding/opgaaf) maakt dit niet anders. Dit betreft een uitdraai uit een intern systeem van de Belastingdienst en is niet aan belanghebbende toegezonden. De rechtbank is daarom van oordeel dat bij belanghebbende niet de indruk kan zijn gewekt dat de overige posten van de aangifte, zoals de waardevermindering wegens schade, reeds eerder zijn beoordeeld. Er is dan geen sprake van enig opgewekt vertrouwen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. De rechtbank zal daarom het beroep op interne compensatie inhoudelijk beoordelen.
4.13.
Met betrekking tot de in aanmerking genomen waardevermindering wegens schade overweegt de rechtbank als volgt.
4.14.
Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade.
4.15.
De inspecteur heeft de schade betwist en gesteld dat de waardevermindering wegens schade ten onrechte is toegekend.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [5] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een meer dan normale gebruiksschade als onder 4.16 bedoeld. Aan de hand van de foto’s kan de door belanghebbende bepleite schade niet worden vastgesteld, dan wel is sprake van normale gebruiksschade. Eventuele onduidelijkheden op de foto’s van belanghebbende of wat daarop in de visie van de taxateur zichtbaar zou moeten zijn, dienen voor haar rekening te komen.
4.18.
Verder heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van [bedrijf] , in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
4.19.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het beroep op interne compensatie in dit geval slaagt. Dit heeft tot gevolg dat de naheffingsaanslag – ook als rekening wordt gehouden met de hogere historische nieuwprijs – eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. De rechtbank laat de naheffingsaanslag daarom in stand. Het beroep wordt om die reden ongegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.20.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
4.21.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 21 januari 2022. De uitspraak op bezwaar is van 4 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 7 maart 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. De naheffingsaanslag blijft in stand.
5.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [6]
De Staat moet deze vergoeding betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 218,75 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 7 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.ECLI:NL:HR:2020:561, onder tweede klacht.
4.Hoge Raad 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692, r.o. 2.4.3. en Hoge Raad 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, r.o. 3.2.3.
5.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
6.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.