ECLI:NL:RBZWB:2024:1473

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
22/2337
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en de toekenning van immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 14.122, met een belastingrente van € 1. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelt het beroep en onderzoekt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de hoogte ervan juist is. Belanghebbende betwist de hoogte van de handelsinkoopwaarde en stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met schade aan de auto. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de inspecteur de schadecorrectie correct heeft toegepast. Daarnaast wordt er een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan als verantwoordelijk voor de schadevergoeding en de proceskosten van € 218,75. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/2337

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 april 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 14.122 aan verschuldigde Bpm. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij beschikking € 1 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag en de rentebeschikking in stand gelaten.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of de herleidingsmethode kan worden toegepast, de hoogte van de handelsinkoopwaarde en of een waardevermindering wegens schade in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende heeft zijn stelling met betrekking tot de onafhankelijkheid van de hertaxateur en het zorgvuldigheidsbeginsel op zitting ingetrokken. Tussen partijen is verder niet langer in geschil dat kan worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 268.208.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en naar de juiste hoogte opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 2 juli 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz type G-klasse 63 AMG met [VIN nummer] . (de auto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 15.639.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [bedrijf] van 30 juni 2020. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 89.587, gebaseerd op een marktonderzoek met drie referentievoertuigen. De taxateur heeft een bedrag van € 44.371 op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 45.216.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 14 juli 2020. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld aan de hand van een marktonderzoek op basis van twee referentievoertuigen op € 109.576. De hertaxateur heeft een bedrag aan schade geconstateerd ter grootte van € 15.484 en daarvan € 11.148 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Hij heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 98.428.
3.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 30.296 te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 535. Met dagtekening 26 november 2021 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 14.122 aan verschuldigde Bpm vermeerderd met € 1 aan belastingrente.

Motivering

4. Belanghebbende stelt primair dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd en subsidiair dat de herleidingsmethode moet worden toegepast. Belanghebbende stelt meer subsidiair dat de handelsinkoopwaarde moet worden vastgesteld aan de hand van één referentievoertuig dat door de inspecteur is gebruikt bij het marktonderzoek omdat deze gelijksoortig is met de auto van belanghebbende.
Waardevermindering wegens schade
4.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door hem gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen t.a.v. de opgegeven waardevermindering” in zijn taxatierapport opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [1] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.3.
De rechtbank heeft de schadecalculatie en de opmerkingen die de taxateur van DRZ heeft gemaakt in zijn rapport vergeleken met de schadecalculatie van belanghebbende.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur met de door belanghebbende gestelde motorschade reeds rekening heeft gehouden.
4.4.
Verder is tussen partijen met name de mogelijke waardevermindering als gevolg van het ombouwen van de auto in geschil. Belanghebbende stelt dat de laadruimte, de passagiersruimte en de veiligheidsgordels moesten worden aangepast. De rechtbank stelt vast dat de auto op 30 juni 2020 is getaxeerd waarbij op de foto’s geen achterbank in de auto aanwezig is. Belanghebbende stelt dat de hertaxateur van DRZ daar ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. Op 2 juli 2020 is aangifte Bpm gedaan en op 14 juli 2020 heeft door DRZ een hertaxatie plaatsgevonden waarbij op de foto’s in het dossier wel een achterbank met veiligheidsgordels zichtbaar is. De rechtbank overweegt dat van belang is in welke staat de auto was op het moment van het doen van aangifte. Belanghebbende kan bij tussentijds herstel niet uitgaan van de staat en de bijbehorende waarde in het taxatierapport. Mede gelet op hetgeen partijen op zitting hebben verklaard, is het de rechtbank niet duidelijk is geworden of de achterbank er op het moment van aangifte wel of niet inzat en, als de achterbank er niet in zat, in hoeverre daar als schade rekening mee moet worden gehouden of dat deze alleen tijdelijk is verwijderd. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat hieraan een waardevermindering moet worden toegekend.
4.5.
Ook voor het overige is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een meer dan normale gebruiksschade als onder 4.2 bedoeld. Aan de hand van de foto’s kan de door belanghebbende bepleite schade niet worden vastgesteld, dan wel is sprake van normale gebruiksschade. Eventuele onduidelijkheden op de foto’s van belanghebbende of wat daarop in de visie van de taxateur zichtbaar zou moeten zijn, dienen voor zijn rekening te komen. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade rekening moet worden gehouden dan de inspecteur reeds heeft gedaan.
4.6.
Verder heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
4.7.
Het primaire standpunt van belanghebbende slaagt niet. De stelling van de inspecteur dat sprake is van essentiële gebreken waardoor het taxatierapport van belanghebbende niet als bewijs zou kunnen dienen, hoeft in dit geval daarom geen behandeling meer.
Herleidingsmethode
4.8.
De beroepsgronden van belanghebbende met betrekking tot de zogenoemde herleidingsmethode slagen niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022 [2] en naar de conclusie van A-G Ettema van 22 december 2023 [3] .
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de auto geen koerslijst voorhanden is. De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 109.576. Hij is daarbij uitgegaan van een marktonderzoek waarbij hij het gemiddelde van de vraagprijzen van twee referentievoertuigen heeft gebruikt, verminderd met een marge van 20%.
4.10.
Belanghebbende stelt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021 [4] , dient te worden uitgegaan van het referentievoertuig met de laagste handelsinkoopwaarde uit het rapport van DRZ. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat bedraagt dan, rekening houdende met de door DRZ in aanmerking genomen marge van 20% € 103.960.
4.11.
Belanghebbendes stelling faalt. De rechtbank acht in dit geval, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van twee referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Voor een afwijking van het voorschrift kan aanleiding zijn indien van bepaalde referentievoertuigen één of meer duidelijk beter vergelijkbaar zijn met de betrokken auto, maar dat is door belanghebbende niet gesteld. Voormelde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden leidt de rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2021 [5] en de daaraan voorafgaande uitspraak van het gerechtshof ‘sHertogenbosch van 30 december 2020 [6] , niet tot een ander oordeel.
Hoogte naheffingsaanslag
4.12.
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag, alsmede de rentebeschikking, terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.13.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
4.14.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 24 december 2021. De uitspraak op bezwaar is van 1 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 7 maart 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met drie maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. De naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking blijven in stand.
5.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [7]
De Staat moet deze vergoeding betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 218,75 te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende; en
- bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden door dit bedrag te storten op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 7 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
7.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.